ECLI:NL:PHR:2017:1180

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
16/00557
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en bewijsvoering inzake growshopverbod onder de Opiumwet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten onder de Opiumwet. De verdachte had een growshop en werd op 19 maart 2015 betrapt met twee koolstoffilters en een henneptent in zijn pand. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de beperking van het cassatieberoep, die door de verdachte was ingesteld, toelaatbaar was. De conclusie was dat deze beperking niet toelaatbaar was, omdat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf nauw samenhangt met de straftoemeting. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte in zijn cassatieberoep ontvangen.

Daarnaast werd de bewijsvoering tegen de verdachte onder de loep genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet voldoende was onderbouwd. De verdediging had aangevoerd dat de aangetroffen goederen beschadigd waren en niet meer bestemd waren voor beroepsmatige hennepteelt. De Hoge Raad concludeerde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte wist dat de voorwerpen bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten. Dit leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

Nr. 16/00557
Zitting: 12 september 2017
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 24 december 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens “voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

3.De omvang en de ontvankelijkheid van het beroep

3.1.
Het ingestelde beroep is partieel ingetrokken ten aanzien van de afwijzing door het hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Die afwijzing is dus van het beroep uitgezonderd. De vraag is of een dergelijke beperking van het cassatieberoep toelaatbaar is. Naar mijn mening is dat niet het geval. Dit omdat de beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging wegens overtreding van de algemene voorwaarde dat geen strafbaar feit zal worden begaan, nauw samenhangt met de straftoemeting. De wetgever heeft uitdrukkelijk gewild dat een dergelijke vordering wordt beoordeeld in samenhang met de strafoplegging voor het nieuwe strafbare feit en heeft daarom in art. 14g lid 3 Sr gelijktijdige behandeling van de vordering voorgeschreven met de berechting. Die door de wetgever gewilde samenhangende beoordeling wordt door een beperking van het cassatieberoep als waarvan in casu sprake is, doorkruist.
3.2.
Nu de aangebrachte beperking ontoelaatbaar is, zal de Hoge Raad ervan uitgaan dat de verdachte zijn cassatieberoep zonder die beperking wil doorzetten. [1] Dat betekent dat de verdachte in zijn voor onbeperkt gehouden cassatieberoep kan worden ontvangen.

4.Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 19 maart 2015 te [plaats] , in een (winkel)pand aan de [a-straat 1] voorwerpen, te weten:
- twee koolstoffilters
- een henneptent (blauw)
bestemd tot het plegen van een of meer feiten strafbaar gesteld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en).”
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2015 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 19 maart 2015 lagen er op de begane grond in mijn pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] nog twee koolstoffilters en een henneptent, kleur blauw. Ik wist eigenlijk wel dat ik deze goederen niet mocht hebben. Ik erken dat ik tekort ben geschoten in het afhandelen van mijn growshop.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015085970-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 30-54):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 maart 2015 voerde ik samen met verbalisant [verbalisant 1] een growshopcontrole uit bij Growshop " [A] " gevestigd [a-straat 1] te [plaats] . Dit pand betreft een bedrijfsloods en heeft een beneden en een bovenverdieping en is toegankelijk via een overhead deur. Aan de buitenzijde van het pand werd reclame gemaakt voor deze winkel. In het pand werden wij te woord gestaan door de eigenaar, [verdachte] . Na ons doel kenbaar te hebben gemaakt hebben wij een controle op grond van de Opiumwet uitgevoerd. Op de begane grond zagen wij een tweetal koolstoffilters staan. Wij zagen een zogenaamde kweektent op de grond liggen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015053879-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 28-29):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 17 februari 2015 was verbalisant [verbalisant 2] op verzoek van ploegchef opsporing [verbalisant 3] op bezoek bij de growshop gevestigd aan de [a-straat 1] in [plaats] . Dit om de eigenaar de veranderde wetgeving per 1-3-2015, waardoor het hebben van een growshop strafbaar wordt volgens artikel 11a Opiumwet (voorbereidingshandelingen illegale hennepteelt), mede te delen. Daar werd verbalisant [verbalisant 1] aangesproken door een man die opgaf te zijn [verdachte] . [verdachte] vertelde de eigenaar te zijn van deze growshop. Verbalisant [verbalisant 1] heeft duidelijk aan [verdachte] het doel van zijn komst uitgelegd en gezegd dat het hebben van een growshop strafbaar is met ingang van 1 maart 2015.
Op 18-2-2015 heeft verbalisant [verbalisant 1] teruggebeld met [verdachte] en hem duidelijk gemaakt dat alle voorbereidingshandelingen strafbaar zijn per 1-3-2015. Hierna heeft verbalisant [verbalisant 1] aan [verdachte] op het door hem gegeven e-mailadres een afschrift van het staatsblad gemaild. Op 18 februari 2015 ben ik, verbalisant, samen met verbalisant [verbalisant 4] ook langs geweest op adres Growshop, [a-straat 1] te [plaats] . Daar ook gesproken met eigenaar [verdachte] en hem wederom verteld dat het met ingang van 1 maart 2015 growshops verboden zijn in verband met voorbereidingshandelingen volgens artikel 11a Opiumwet (illegale hennepteelt).
Betrokkene: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]
Bedrijf: Growshop, [a-straat 1] , [plaats] .”

5.Het middel

5.1.
Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte wist dat de bewezenverklaarde voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de feiten bedoeld in de bewezenverklaring. Althans is het hof afgeweken van een daaromtrent ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, terwijl het hof daarop ten onrechte niet heeft gerespondeerd.
5.2.
Door de verdachte en zijn raadsman is ter zitting van het hof kort gezegd aangevoerd dat de verdachte zich voorafgaande aan de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van art. 11a Opiumwet de nodige moeite heeft getroost om de exploitatie van zijn growshop in overeenstemming te brengen met de nieuwe wetgeving. Zo zou hij goederen hebben weggegooid dan wel tegen dumpprijzen verkocht. Het staken van de verkoopactiviteiten zou onder meer op facebook kenbaar zijn gemaakt. [2] De verdachte verklaarde onder meer dat de twee aangetroffen koolstoffilters en de henneptent beschadigd waren en dat het afval was dat de afvalverwerker niet mee had willen nemen. [3]
5.3.
Uit de enkele omstandigheid dat bij de verdachte een drietal voorwerpen worden aangetroffen waarvan in algemene zin bekend is dat zij plegen te worden gebruikt voor het begaan van de feiten strafbaar gesteld in art. 11 lid 3 en of 5 van de Opiumwet (in casu grootschalige, dan wel beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt), volgt niet dat hij deze voorwerpen met die bestemming voorhanden heeft gehad en van die bestemming op de hoogte was.
5.4.
Niet ter discussie staat dat de verdachte vóór 1 maart 2015 in het pand gelegen aan de [a-straat 1] voorwerpen bestemd tot plegen van dergelijke feiten met de vereiste wetenschap voorhanden had. De vraag is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat dit nog steeds het geval was met betrekking tot de drie, op 19 maart 2015 aangetroffen voorwerpen. Dat de twee koolstoffilters en de henneptent die de verdachte nog in het pand had liggen bestemd waren tot het plegen van grootschalige, dan wel beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en de verdachte, dat wetende, deze voorwerpen voorhanden had, kan niet volgen uit de omstandigheid dat de verbalisanten hem op 17 en 18 februari 2015 hebben medegedeeld dat het hebben van een growshop met ingang van 1 maart 2015 strafbaar is (zie bewijsmiddel 3).
5.5.
Uit de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte dat hij zijn growshop heeft afgehandeld [4] , maar erkent hierin tekort te zijn geschoten omdat – zo begrijp ik – hij nog twee koolstoffilters en een henneptent had en wist dat hij ze eigenlijk niet mocht hebben, kan moeilijk worden afgeleid dat de voorwerpen daarom nog steeds bestemd waren voor, in casu, de grootschalige, dan wel beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dus ook niet dat hij wist dat ze daarvoor bestemd waren.
5.6.
Het enkele voorhanden hebben van twee koolstoffilters en een henneptent, waarvan de verdachte meende te weten dat dit verboden was, is niet de gedraging die art. 11a van de Opiumwet strafbaar stelt. Strafbaar is dit voorhanden hebben pas als de verdachte voorhanden heeft, wetende dat de voorwerpen bestemd zijn tot het plegen van de feiten strafbaar gesteld in art. 11 lid 3 en of 5 van de Opiumwet. Die bestemming en verdachtes wetenschap daarvan kunnen niet zonder meer worden afgeleid uit zijn erkennende verklaring.
5.7.
De primaire klacht van het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad het bestreden arrest ambtshalve zou moeten vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie o.m. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2185.
2.Zie punt 20 van de ter zitting overgelegde pleitnota.
3.Zie p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting.
4.Wat mij, gelet op de door het hof gegeven vrijspraak ten aanzien van al de andere tenlastegelegde, aan hennepteelt te relateren voorwerpen, ook niet onaannemelijk lijkt.