7.1. In de eerste plaats wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat niet de verdachte, maar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] betrokken waren bij de drugstransactie met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Deze klacht faalt gelet op de bewijsmiddelen 43, 50 en 53 bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.2. In de tweede plaats wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat er enig plan met de verdachte was beraamd om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Ook deze klacht faalt. Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de door [medeverdachte 2] afgedwongen “ontmoeting” van de verdachte en [medeverdachte 3] met [slachtoffer 2] maar één oogmerk had, namelijk dat [slachtoffer 2] door hen gedood zou worden, en dat de verdachte en [medeverdachte 3] hebben besloten die ontmoeting, waarvan de bedoeling hen op voorhand duidelijk was gemaakt, daadwerkelijk te organiseren alsmede dat zij bij het doden van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] hebben gehandeld conform een tevoren door hen genomen besluit om hen om het leven te brengen. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten is dat niet onbegrijpelijk. In dit verband wijs ik er in het bijzonder op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte 3] altijd alles met elkaar bespraken, dat [medeverdachte 3] uit de woning van de verdachte een mes heeft meegenomen, dat zij tegen [medeverdachte 2] hebben gezegd dat hij alles verder in hun handen moest laten die avond, dat zij [slachtoffer 2] omstreeks middernacht naar een door hen gekozen afgelegen en stille plek hebben geleid, dat zij wisten dat [slachtoffer 2] daar samen met [slachtoffer 1] zou verschijnen, dat [slachtoffer 2] daar zittend op de bijrijdersplaats in de auto van [slachtoffer 1] met één kogel van onder de kin door het hoofd is geschoten – door het hof niet onbegrijpelijk aangemerkt als een doelgericht schot dat duidt op de tenuitvoerlegging van een voorgenomen liquidatie – en dat de andere twee schoten de wegvluchtende [slachtoffer 1] in zijn rug raakten, waarna zijn halsslagader nog werd doorgesneden, dat zij het lichaam van [slachtoffer 2] hebben getoond aan [medeverdachte 2] en dat zij vervolgens het lichaam van [slachtoffer 1] in het water hebben gelegd en de auto van [slachtoffer 1] met daarin het lichaam van [slachtoffer 2] in brand hebben gestoken.
7.3. De in de toelichting op het eerste middel betrokken stelling dat het voor de verdachte volledig als een verrassing kwam dat [medeverdachte 2] ook ter plekke verscheen en met een vuurwapen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] doodschoot, stuit af op het feit dat het hof dit door de verdediging geschetste scenario ongeloofwaardig heeft bevonden. Het hof heeft immers – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 3], inhoudende dat de ontmoeting onverwacht uit de hand is gelopen en dat daarbij plotseling (door anderen) is geschoten, ongeloofwaardig zijn en zijn afgelegd om te verhullen wat de werkelijke bedoeling van de ontmoeting was en te maskeren wat hun aandeel in het verloop ervan is geweest.
7.4. De klacht dat nergens uit blijkt dat de verdachte een rol heeft gehad in of een bijdrage heeft geleverd aan de onder 1 en 2 bewezen verklaarde moorden faalt eveneens. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid van de verdachte vóór, tijdens en na de moorden geoordeeld dat hij daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. In dit verband heeft het hof kunnen oordelen dat, nu vaststaat dat de verdachte en [medeverdachte 3] de levensberoving van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in nauwe en bewuste samenwerking hebben gepleegd, in het midden kan blijven wie van hen de schoten heeft gelost. Het accent ligt bij medeplegen immers op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.Voor zover nog wordt betoogd dat het niet distantiëren niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake was van medeplegen, wordt miskend dat het hof een dergelijk niet distantiëren niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
7.5. Kortom, het hof heeft zowel het medeplegen als de voorbedachte raad uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. De oordelen van het hof op deze punten geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn toereikend gemotiveerd.
7.6. De middelen falen.