In deze zaak gaat het om de verdachte die op 9 november 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft in de uitoefening van een beroep of bedrijf hennep verkocht, afgeleverd en voorhanden gehad. De Hoge Raad behandelt de cassatieverzoeken van de verdachte, die door zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt, zijn ingediend. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring van het eerste feit, waarbij de verdediging aanvoert dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte hennep aan een ander heeft verkocht of afgeleverd. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het hof voldoende is en dat het eerste middel faalt.
De tweede klacht richt zich op de bewezenverklaring van het tweede feit, waarbij de verdediging stelt dat het hof de verwerping van het verweer niet toereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad stelt vast dat het hof de bewijsmiddelen correct heeft geïnterpreteerd en dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hennep niet voor zijn coffeeshop bestemd was. Ook het tweede middel faalt. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, en er zijn geen gronden gevonden voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad bevestigt de veroordeling van de verdachte.