ECLI:NL:PHR:2017:167

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/01158
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • W.H. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag tegen beslag op geldbedragen in strafzaak tegen zoon van klager

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van twee geldbedragen in de woning van klager, die betrekking heeft op een strafzaak tegen zijn zoon. De rechtbank had eerder beslist dat een bedrag van € 600,- niet in beslag was genomen, terwijl klager aanvoert dat dit bedrag wel degelijk in beslag is genomen. De rechtbank oordeelt dat het niet voldoende is aangetoond dat het bedrag van € 600,- in beslag is genomen, en verklaart het beklag op dit punt ongegrond.

Daarnaast betreft het tweede deel van het beklag een bedrag van € 430,- dat door de rechtbank eerder verbeurd is verklaard. Klager stelt dat dit bedrag hem toebehoort en dat het niet afkomstig is uit de jas van zijn zoon, maar uit een andere jas. De rechtbank oordeelt dat klager niet buiten redelijke twijfel kan aantonen dat het bedrag van € 430,- aan hem toebehoort, en verklaart ook dit beklag ongegrond.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de rechtbank een te strenge maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het beklag. De zaak heeft samenhang met een andere zaak, en de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de eigendomsrechten van derden in het kader van verbeurdverklaring.

Conclusie

Nr. 16/01158 B
Zitting: 24 januari 2017
Mr. W.H. Vellinga
Conclusie inzake:
[klager]
Bij beschikking van 23 februari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag het beklag tegen de inbeslagneming respectievelijk de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 600 respectievelijk € 430 ongegrond verklaard.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 16/01158 en 16/01510. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de klager heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat de rechtbank het beklag strekkende tot teruggave van een bedrag van € 600 ongegrond heeft verklaard op de onjuiste grond, dat niet gebleken is dat dit bedrag in beslag is genomen.
De bestreden beschikking houdt te dien aanzien in:
“Vast staat dat tijdens een doorzoeking in de woning van klager en zijn familie aan de [a-straat 1] te Den Haag op 15 juli 2015 onder [betrokkene 1] meerdere geldbedragen uit onder andere de slaapkamer van klager en een jas in de gangkast in beslag zijn genomen.
Uit de kennisgevingen van inbeslagname volgt dat het in totaal een bedrag van € 4.455,55 betreft. Twee geldbedragen van € 3.780,00 respectievelijk € 430,00 zijn uit een jas in de gangkast in beslag genomen.
Uit een vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 5 november 2015 blijkt dat [betrokkene 1] , de zoon van klager, wegens het handelen in strijd met artikel 2 onder B en C van de Opiumwet is veroordeeld en - voor zover thans van belang - een geldbedrag van € 4.210,00 verbeurd is verklaard. Voornoemd vonnis is onherroepelijk.
De officier van justitie heeft in raadkamer medegedeeld dat het geldbedrag van € 600,00 waarover wordt geklaagd geen onderdeel uitmaakt van de reeds verbeurd verklaarde geldbedragen. Nu onduidelijk is van wie dit geldbedrag is, moet klager volgens de officier van justitie het voordeel van de twijfel krijgen en kan het geldbedrag aan hem worden teruggegeven.
(…)
Het geldbedrag van € 600,00.
Het bedrag van € 600,00 waarvan klager stelt dat het bij de doorzoeking in beslag is genomen is niet vermeld op de kennisgevingen van inbeslagname. Dit bedrag is evenmin vermeld in het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de doorzoeking of op de lijst van inbeslaggenomen goederen die de rechter-commissaris heeft opgesteld. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat dit bedrag van € 600,00 in beslag is genomen. Het beklag zal op dit punt dan ook ongegrond worden verklaard.”
6. Volgens de toelichting op het middel heeft de rechtbank dusdoende miskend dat de officier van justitie de bevoegde instantie is om over het in beslag houden van goederen te beslissen en dient de rechter, wanneer de officier van justitie van oordeel is dat een inbeslaggenomen voorwerp kan worden teruggegeven, dat standpunt te volgen.
7. Ziet de officier van justitie geen grond voor voortzetting van het beslag dan moet de beklagrechter de officier van justitie daarin inderdaad volgen. [1] Een andere vraag is wat dient te geschieden als de beklagrechter niet aannemelijk acht dat het beklag betrekking heeft op een inbeslaggenomen voorwerp. Die vraag raakt de ontvankelijkheid van het beklag en gaat dus vooraf aan de vraag of het beklag al dan niet gegrond is.
8. Heeft het beklag betrekking op een voorwerp dat niet is inbeslaggenomen of waarvan het beslag is geëindigd, dan biedt de wet geen mogelijkheid voor beklag. Zoals de rechtbank zich voor de beantwoording van de vraag of het beklag geëindigd is en daarmee of klager in zijn beklag kan worden ontvangen niet louter hoeft te schikken naar het oordeel van de officier van justitie (dat bijvoorbeeld op een onjuiste uitleg van art. 134 Sv kan berusten), behoeft de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of het beklag anderszins ontvankelijk is, niet zonder meer af te gaan op het oordeel van de officier van justitie. Het gaat hier immers niet om de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert, maar om de vraag van openbare orde of de wet de mogelijkheid biedt de rechter met een klacht te adiëren. Naar mijn oordeel was de rechtbank dus niet gebonden aan de aan het standpunt van de officier van justitie ten grondslag liggende vooronderstelling dat ten laste van klager beslag was gelegd op € 600.
9. Zoals uit het voorgaande voortvloeit, had de rechtbank het beklag voor zover dit betrekking had op een niet onder beslag liggend voorwerp, niet-ontvankelijk moeten verklaren bij gebreke van een wettelijke mogelijkheid voor beklag. Desgewenst kan de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank op dit punt verbeteren, maar een rechtens beschermd belang heeft de klager bij deze verbetering niet.
10. Het middel faalt.
11. Het
tweede middelklaagt dat de rechtbank ten onrechte als maatstaf heeft gehanteerd of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het bedrag van € 430,00 aan klager toebehoort.
12. De rechtbank overwoog daarover in haar beschikking:
“Het geldbedrag van € 430,00.
Vast staat dat de rechtbank het geldbedrag van € 430,00 reeds verbeurd heeft verklaard. Iedere belanghebbende, anders dan de verdachte of veroordeelde, kan zich volgens artikel 552b Sv beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen.
De raadsman van klager heeft desgevraagd verklaard dat het klaagschrift, hoewel oorspronkelijk ingediend als een beklag ex artikel 552a Sv, dient te worden opgevat als een klaagschrift in de zin van artikel 552b Sv. Gelet hierop zal de rechtbank dit klaagschrift aanmerken als een klaagschrift in de zin van artikel 552b Sv. Klager is ontvankelijk, omdat het klaagschrift tijdig is ingediend bij de rechtbank.
Inhoudelijk oordeel
De raadsman heeft namens klager aangevoerd dat het bedrag van € 430,00 de omzet van de stomerij betreft, waarvan klager mede-eigenaar is. Hij heeft betoogd dat dit geldbedrag uit de jas van klager is gehaald. Klagers jas hing naast de jas met een op bont gelijkende voering waaruit het bedrag van € 3.780,00 in beslag is genomen.
De officier van justitie heeft zich (naar de rechtbank begrijpt) ten aanzien van dit deel van het beklag op het standpunt gesteld dat het beklag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de rechtbank reeds bij voormeld vonnis over dit bedrag heeft beslist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarnaar de raadsman heeft verwezen blijkt dat de verbalisant heeft verklaard dat klager het geldbedrag van € 430,00 uit dezelfde jas in de gangkast heeft gehaald als de jas waarin nadien door de politie een geldbedrag van € 3.780,00 is aangetroffen. De rechtbank heeft geen reden om aan de inhoud van dit op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. Gelet op de inhoud van deze jas - een groot contant geldbedrag, een paspoort op naam van [betrokkene 1] en een autosleutel van de auto van [betrokkene 1] - moet dit de jas van [betrokkene 1] zijn geweest. Het bedrag van € 430,00 is in het vonnis van de strafzaak tegen [betrokkene 1] verbeurd verklaard. Gelet op het voorgaande kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het bedrag van € 430,00 aan klager toebehoort. De rechtbank zal ook dit deel van het beklag daarom ongegrond verklaren en de verbeurdverklaring van het bedrag niet herroepen.”
13. Art, 33aSr luidt voor zover van belang:
“1 Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
2 Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren.”
14. De rechtbank heeft ter beantwoording van de vraag of het bedrag van € 430 aan klager toebehoort, als maatstaf genomen of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het bedrag van € 430,00 aan klager toebehoort. Deze maatstaf stemt overeen met de maatstaf die dient te worden aangelegd wanneer een derde, ten laste van wie op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd, stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen voorwerpen. De vraag die het middel opwerpt, is dus of de maatstaf die wordt gehanteerd in een fase van de procedure waarin de zaak nog niet ter beoordeling bij de rechter voorligt, ook kan worden gehanteerd in een fase waarin het onderzoek is afgerond en de rechter uitspraak heeft gedaan
15. In de onderhavige zaak heeft de rechter niet vastgesteld op welke grond beslag is gelegd, op de voet van art. 94 Sv of van art. 94a Sv. Reeds dat maakt dat het niet voor zich spreekt dat een maatstaf wordt gehanteerd die is ontleend aan de rechtspraak over beslag op de voet van art. 94a Sv. Daar komt nog bij dat het in het onderhavige geval gaat om verbeurdverklaring, een straf die in art. 94 Sv wel, in art. 94a Sv niet wordt genoemd.
16. Met de onderhavige, in het kader van beslag op de voet van art. 94a Sv te hanteren maatstaf bij beklag door een derde die stelt eigenaar te zijn, is beoogd een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht te voorkomen. [2] Een dergelijke maatstaf wordt bij beklag tegen beslag op de voet van art. 94 Sv door een derde die stelt eigenaar te zijn in het overzichtsarrest over beslag, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:BL2823, niet genoemd, hoewel met name wanneer het belang van het (voortduren van) het beslag, gelegd op de voet van art. 94 Sv, is gelegen in verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer beslag op aan een derde toebehorende voorwerpen een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht kan betekenen. Bovendien dient te worden bedacht dat in een dergelijk geval het beslag, zoals dat het geval is bij beslag op de voet van art. 94a Sv, strekt tot bewaring van recht. Juist daarom zou mogen worden verwacht dat in geval een derde klaagt over beslag en stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen voorwerpen, ook in geval het beslag is gelegd op de voet van art. 94 Sv maar wordt gehandhaafd met het oog op mogelijke verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, als maatstaf dient te worden aangelegd of buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt.
17. In het onderhavige geval gaat het niet om beklag over beslag maar om beklag over verbeurdverklaring. Dat is een wezenlijk verschil. Beslag op aan een derde toebehorende voorwerpen betekent niet een definitieve inbreuk op het eigendomsrecht van die derde [3] , verbeurdverklaring van aan een derde toebehorende voorwerpen wel. Gelet op de belangen van strafvordering, waaronder die van deugdelijk onderzoek, dan wel de belangen van bewaring van recht valt heel wel te verdedigen dat alleen derden, die buiten redelijke twijfel kunnen aantonen dat zij eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen zijn, (in geval zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art 94a, derde en vierde lid, Sv) worden beschermd tegen een voorlopige inbreuk op hun eigendomsrecht. Een zo strenge maatstaf ligt echter niet voor de hand als het gaat om bescherming tegen een definitieve inbreuk op dat eigendomsrecht door verbeurdverklaring. Is immers het belang om aan de verdachte de straf van verbeurdverklaring van niet aan de verdachte maar aan een derde toebehorende voorwerpen te kunnen opleggen, zo groot dat het alleen dient te wijken voor het belang van een (mogelijke) inbreuk op het eigendomsrecht van een derde als deze kan aantonen buiten redelijke twijfel eigenaar van de verbeurdverklaarde voorwerpen te zijn en niet ook reeds wanneer diens eigendomsrecht aannemelijk is? Dit klemt temeer omdat het bewijs van eigendom van roerende zaken veelal moeilijk anders kan worden aangetoond dan door het bezit van het voorwerp en daarmee in voorkomende gevallen eigendom wel aannemelijk is maar daarmee nog niet buiten redelijke twijfel vaststaat.
18. Bovendien dient te worden bedacht dat voor toebehoren in de zin van art. 33a Sr niet nodig is dat de veroordeelde eigenaar is van het voorwerp, maar dat voldoende is dat hij een zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp, dat hij met betrekking tot dat voorwerp in zoverre met die van een eigenaar gelijk kan worden gesteld. [4] Hierin ligt het gevaar besloten dat ook voorwerpen die eigendom zijn van een derde, worden aangemerkt als toebehorend aan de verdachte en de eigenaar maar moet zien dat hij zijn eigendom bewijst om het voorwerp van de verbeurdverklaring te bevrijden. Daarmee strookt uit een oogpunt van bescherming van de eigendom niet, dat aan het bewijs van de eigendom hoge eisen worden gesteld.
19. Voor die laatste opvatting biedt ook de tekst van art. 552b Sv steun. Deze spreekt net zo min als art. 33a Sr over de eigendom van het verbeurd te verklaren c.q. verbeurdverklaarde voorwerp maar over het toekomen daarvan. Tussen “toebehoren” (art. 33a Sr) en “toekomen” (art. 552b Sv) bestaat in de juridische context geen verschil van betekenis. [5] In lijn met de uitleg van het met “toekomen” overeenkomende “toebehoren” zou daarom voor dat toekomen voldoende moeten zijn zodanige zeggenschap over en belang bij het voorwerp, dat de derde met betrekking tot dat voorwerp in zoverre met die van een eigenaar gelijk kan worden gesteld. Dat is een minder vergaande eis dan het buiten redelijke twijfel kunnen aantonen van de eigendom.
20. Het voordeel van de door de rechtbank gehanteerde maatstaf is dat daardoor mogelijkheden tot manipulatie van de eigendom van zaken die verbeurdverklaard dreigen te worden in die zin dat de eigendom van de aan de verdachte toebehorende zaken op het oog wordt verschoven naar een derde geringer zijn. Daar staat tegenover dat een minder strenge maatstaf bevordert dat het accent komt te liggen op de eisen die art. 33a lid 2 Sr stelt aan verbeurdverklaring van aan een derde toebehorende voorwerpen. Die eisen lijken voldoende om bedoelde manipulatie vruchteloos te doen zijn, terwijl tegelijkertijd de “schuldeloze” eigenaar wordt ontzien en niet wordt opgezadeld met een heel strenge bewijs-eis.
21. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de rechtbank de verkeerde, te weten een te strenge maatstaf heeft gehanteerd.
22. Hetgeen overigens in de toelichting op het middel te berde wordt gebracht kan na het voorgaande buiten beschouwing blijven.
23. Het middel slaagt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.10 voor beslag op de voet van art. 94 Sv.
2.HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575.
3.Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4983; “Het gaat in de beslagprocedure (…) om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp.”
4.Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 33a, aant. 1, (suppl. 143. augustus 2008) onder verwijzing naar HR 20 januari 1998, DD 98.152 en HR 28 september 1999, NJ 1999, 803.
5.Van Dale, Online, Nederlands, beschrijft “toekomen” als “(formeel) rechtmatig toebehoren”.