In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van twee geldbedragen in de woning van klager, die betrekking heeft op een strafzaak tegen zijn zoon. De rechtbank had eerder beslist dat een bedrag van € 600,- niet in beslag was genomen, terwijl klager aanvoert dat dit bedrag wel degelijk in beslag is genomen. De rechtbank oordeelt dat het niet voldoende is aangetoond dat het bedrag van € 600,- in beslag is genomen, en verklaart het beklag op dit punt ongegrond.
Daarnaast betreft het tweede deel van het beklag een bedrag van € 430,- dat door de rechtbank eerder verbeurd is verklaard. Klager stelt dat dit bedrag hem toebehoort en dat het niet afkomstig is uit de jas van zijn zoon, maar uit een andere jas. De rechtbank oordeelt dat klager niet buiten redelijke twijfel kan aantonen dat het bedrag van € 430,- aan hem toebehoort, en verklaart ook dit beklag ongegrond.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de rechtbank een te strenge maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het beklag. De zaak heeft samenhang met een andere zaak, en de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de eigendomsrechten van derden in het kader van verbeurdverklaring.