Conclusie
eerste middelklaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 7. Bewezen is dat de criminele organisatie het plegen van valsheid in geschrift en/of het niet dan wel onjuist doen van belastingaangifte(n) en/of het onttrekken aan beslag tot oogmerk had. De klacht is naar ik begrijp dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de organisatie het onttrekken aan het beslag tot oogmerk had. Ik stel voorop dat het belang van het middel hoe dan ook uiterst beperkt is (zo niet ontbreekt gelet op de bewezenverklaring van feit 6).
tweede middelvormt een herhaling van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de redelijke termijn is geschonden, gelet op de periode die is verstreken tussen het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof.
NJ2008/358 m.nt. Mevis (r.o. 3.7): “Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.”