ECLI:NL:PHR:2017:317

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/04994
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraude en cassatieberoep inzake belastingfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak betreft het een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, dat op 21 oktober 2015 het vonnis van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012 heeft bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf voor verschillende feiten, waaronder feitelijk leidinggeven aan belastingfraude en valsheid in geschrift, en deelname aan een criminele organisatie. De feiten zijn meermalen gepleegd en hebben betrekking op BTW-fraude met auto’s die uit Duitsland zijn geïmporteerd.

De Procureur-Generaal, mr. P.C. Vegter, heeft in zijn conclusie de middelen van cassatie beoordeeld. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring van de deelname aan een criminele organisatie. De Procureur-Generaal stelt dat de bewijsconstructie voor de criminele organisatie en de onttrekking aan beslag voldoende is onderbouwd en dat de klacht over de motivering van de bewezenverklaring beperkt is.

De tweede klacht betreft de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft in zijn overwegingen het tijdsverloop van meer dan drie jaar niet als een overschrijding van de redelijke termijn aangemerkt, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de complexiteit van de zaak en de gelijktijdige berechting van medeverdachten. De Procureur-Generaal verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de redelijke termijn in cassatie.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat er geen gronden zijn aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, en dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.

Conclusie

Nr. 15/04994
Zitting: 14 februari 2017
Mr. P.C. Vegter
Conclusie/standpunt inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 21 oktober 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012 bevestigd. Dat vonnis bevat een veroordeling van verdachte wegens – kort gezegd – feitelijk leidinggeven aan medeplegen van belastingfraude (feiten 1 t/m 3), feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feit 4), feitelijk leidinggeven aan belastingfraude (feit 5), medeplegen van onttrekken van goederen aan het beslag (feit 6) en deelneming aan een criminele organisatie, terwijl hij oprichter en bestuurder was of feitelijk leiding heeft gegeven (feit 7) tot 24 (vierentwintig) maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 (a) Sr. De feiten 1 t/m 6 zijn steeds meermalen gepleegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/04995, 15/05118 en 16/00476. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Het gaat hier om BTW-fraude ter zake van uit Duitsland geïmporteerde en hier verhandelde auto’s.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De middelen vormen in belangrijke mate een herhaling van zetten. Ze lijden bovendien aan het euvel dat ze weinig precies geformuleerd zijn en er zijn grenzen aan de invulling en aanvulling ervan. De bespreking hieronder is kort, omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen nu de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
5. Het
eerste middelklaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 7. Bewezen is dat de criminele organisatie het plegen van valsheid in geschrift en/of het niet dan wel onjuist doen van belastingaangifte(n) en/of het onttrekken aan beslag tot oogmerk had. De klacht is naar ik begrijp dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de organisatie het onttrekken aan het beslag tot oogmerk had. Ik stel voorop dat het belang van het middel hoe dan ook uiterst beperkt is (zo niet ontbreekt gelet op de bewezenverklaring van feit 6).
6. De fraude werd onder meer werd gepleegd door het onttrekken van de auto’s aan (fiscaal) beslag (zie het vonnis van de rechtbank p. 19). De bewijsconstructie van feit 7 is dezelfde als die voor de feiten 1 t/m 4 en 6. Het middel bestrijdt de bewijsconstructie van het onttrekken aan het beslag (feit 6) niet. Dat verdachte daarbij optrad in een samenwerkingsverband met anderen, terwijl dat verband een zekere duurzaamheid en structuur had, kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden, terwijl mede in het licht van de tienvoudige onttrekking aan het beslag het niet onbegrijpelijk is daaruit tevens af te leiden dat het samenwerkingsverband ook die onttrekking tot oogmerk had.
7. Het
tweede middelvormt een herhaling van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de redelijke termijn is geschonden, gelet op de periode die is verstreken tussen het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof.
8. Het hof heeft in een uitvoerige overweging het tijdsverloop van ruim drie jaren niet aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn in verband met – nader door het hof omschreven – perikelen bij het horen van getuigen, de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van de zaak met medeverdachten.
9. Ik verwijs naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578,
NJ2008/358 m.nt. Mevis (r.o. 3.7): “Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.”
10. De klacht betreft kennelijk uitsluitend de derde door het hof genoemde grond: een regiezitting van het hof in een zaak van een medeverdachte mag geen rol spelen, in het bijzonder niet omdat die regiezitting plaatsvond meer dan twee jaar na de uitspraak van de rechtbank. Waarom bij de beoordeling van de overschrijding redelijke termijn een regiezitting in een zaak van een medeverdachte niet in aanmerking zouden mogen worden genomen is mij volledig onduidelijk, althans voor het geval onbestreden blijft dat op zich zelf gelijktijdige berechting van de zaak van verdachte met die van medeverdachten van belang is. Tussen het wijzen van het vonnis door de rechtbank op 11 september 2012 en de regiezitting op 9 oktober 2013 is anders dan de steller van het middel opmerkt geen termijn van twee jaar verstreken. Het betreft voor het overige bovendien – zie onder punt 9 - in hoofdzaak een waardering van feitelijke aard die zich onttrekt aan beoordeling in cassatie. Zelfs als de steller van het middel gelijk zou hebben dan nog resteren twee gronden die het oordeel van het hof zelfstandig kunnen dragen.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG