ECLI:NL:PHR:2017:318

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
16/00476
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraude en cassatie in belastingzaken met betrekking tot BTW-fraude en strafmotivering

In deze zaak betreft het een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, dat op 21 oktober 2015 het vonnis van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012 heeft bevestigd. De verdachte was veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf voor feitelijk leidinggeven aan belastingfraude, valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie. De feiten zijn meermalen gepleegd en hebben betrekking op BTW-fraude met auto’s die uit Duitsland zijn geïmporteerd en in Nederland zijn verhandeld. De advocaat van de verdachte, mr. C. Verillo, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de motivering van het hof over de verweren tegen de veroordeling in eerste aanleg, waarbij de advocaat stelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze verweren zijn gepasseerd. Het hof heeft echter het vonnis van de rechtbank bevestigd en de bewijsconstructie overgenomen, zonder dat de advocaat een duidelijke grondslag heeft kunnen aanvoeren voor de klachten. Het tweede middel betreft de straftoemeting, waarbij de advocaat aanvoert dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de tijdsduur van de procedures. Het hof heeft in zijn strafmotivering echter aangegeven dat de lange periode sinds de inverzekeringstelling en de overschrijding van de redelijke termijn zijn verdisconteerd. De Procureur-Generaal concludeert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak en stelt voor het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren.

Conclusie

Nr. 16/00476
Zitting: 14 februari 2017
Mr. P.C. Vegter
Conclusie/standpunt inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 21 oktober 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012 bevestigd. Dat vonnis bevat een veroordeling van verdachte wegens – kort gezegd – feitelijk leidinggeven aan medeplegen van belastingfraude (feit 1), feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feit 2) en deelneming aan een criminele organisatie (feit 3) tot 10 (tien) maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 (a) Sr. De feiten 1 en 2 zijn steeds meermalen gepleegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/04994, 15/04995 en 15/05118. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Het gaat hier om BTW-fraude ter zake van uit Duitsland geïmporteerde en hier verhandelde auto’s.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Verillo, advocaat te Denekamp, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De bespreking hieronder is kort, omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen nu de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
5. Het
eerste middelklaagt erover dat het hof “ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de verweren tegen de veroordeling in eerste aanleg zijn gepasseerd.” Daartoe worden in de schriftuur de pleitaantekeningen die voor alle feiten een bewezenverklaring betwisten herhaald.
6. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en daarmee de beslissingen inzake de bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 3 alsmede de daarvoor gegeven bewijsconstructie tot de zijne gemaakt. Het middel heeft al geen enkele kans van slagen nu op geen enkele wijze wordt toegelicht op welke grondslag het hof gehouden zou zijn in het arrest te beslissen op hetgeen is aangevoerd in de pleitaantekeningen. Ik merk op dat ik die grondslag ook niet heb kunnen vinden in de artikelen 358, derde lid, Sv of 359, tweede lid, Sv. Nu van verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als in de genoemde bepalingen geen sprake is, zie ik niet dat het hof tekort is geschoten door niet in te gaan op hetgeen is aangevoerd.
7. Het
tweede middelklaagt dat het hof “bij de straftoemeting niet voldoende rekening [heeft] gehouden met de tijdsduur van de procedures.” Het middel is niet gezet in de sleutel van de overschrijding van de redelijke termijn en evenmin wordt geklaagd over een ontoereikende reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de straftoemeting.
8. De feitenrechter is vrij is in de keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren kan in cassatie niet worden onderzocht. Het middel stuit daarmee al af op vaste rechtspraak. [1] Uit de door het hof bevestigde strafmotivering blijkt bovendien dat in aanmerking is genomen dat de feiten van ‘oudere’ datum zijn, dat ernstig rekening is gehouden met de lange periode die inmiddels is verstreken sedert de inverzekeringstelling alsmede dat de overschrijding van de redelijke termijn is verdisconteerd.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 310.