Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van [A] . Nu beslagene echter medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.’’
3.2. In de kern komt de klacht erop neer dat het uitgesloten is dat het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag in aanmerking komt voor verbeurdverklaring.
3.3. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het evident is dat de inbeslaggenomen horecaomzet geheel los staat van de verdenking jegens de beslagene [betrokkene 1] omdat die omzet, zoals ook de rechtbank heeft aangenomen “naar alle waarschijnlijkheid” aan [klaagster] toebehoort en niet aan [betrokkene 1] zelf. Daarmee staat vast dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet op grond van art. 33a Sr vatbaar is voor verbeurdverklaring. De rechtbank lijkt volgens de steller van het middel dan ook te miskennen dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft.
3.4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het beslag op het geldbedrag is gelegd op grond van art. 94 Sv. De klaagster, [klaagster] , stelt eigenaar te zijn van het geld dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte tegen de beslagene [betrokkene 1] in beslag is genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen geldbedrag haar in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar.
3.5. In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen na te gaan of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, klaagster redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder andere tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
3.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het inbeslaggenomen geld naar alle waarschijnlijkheid de omzet van [A] betreft en dat [A] onderdeel vormt van [klaagster] . De rechtbank is echter klaarblijkelijk van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren. Daartoe overweegt zij dat de beslagene medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat, en in tegenstelling tot wat het middel beweert, niet evident is dat het geldbedrag geheel los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] . Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.7. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat, gelet op het summiere karakter van de raadkamerprocedure, pas in de hoofdzaak ten gronde kan worden beslist op de vraag of de horecaomzet al dan niet los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] en wat de daadwerkelijke (financiële) verhouding tussen [betrokkene 1] en klaagster is. Dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft, doet daaraan niets af omdat de opvatting dat het geldbedrag aan klaagster toebehoort (automatisch) tot gevolg heeft dat het geld los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] onjuist is. Het geld waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht het te hebben verduisterd kan, gelet op het feit dat [betrokkene 1] medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, bijvoorbeeld zijn vermengd met het vermogen van de BV. Zo is door het OM in de reactie op het klaagschriftonder andere naar voren gebracht dat tijdens het onderzoek is gebleken dat in alle vennootschappen waar de verdachte [betrokkene 1] bij betrokken was, privébestedingen werden geboekt op de onderneming en er gelden werden onttrokken aan de onderneming. Ook heeft het OM naar voren gebracht dat onderzoek is gedaan naar de vermogenspositie van [betrokkene 1] en daaruit is gebleken dat een gedeelte van de verzekeringsgelden die zijn ontvangen naar aanleiding van de brand in de Fisker, waarvan gesteld wordt dat die met frauduleus verkregen subsidiegelden is aangeschaft, is gebruikt voor de betaling van aandelen in [klaagster] . Daarmee komt de toepasselijkheid van art. 33a lid 2 Sr in zicht, namelijk dat ook voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren verbeurd kunnen worden verklaard, bijvoorbeeld als degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit. Dus zelfs indien de rechtbank met zekerheid zou hebben vastgesteld dat het in beslaggenomen geldbedrag horecaomzet betreft en aan klaagster toebehoort, kan daarmee nog niet worden gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag verbeurd zal verklaren.
3.8. Het middel faalt.