ECLI:NL:PHR:2017:588

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/05171
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en vervangende hechtenis in mensenhandelzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2015 de verdachte veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder mensenhandel en witwassen, tot een gevangenisstraf van acht jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten drie middelen van cassatie hebben ingediend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het eerste middel gegrond is, terwijl het tweede middel geen belang voor de verdachte oplevert. Het derde middel betreft de vervangende hechtenis die aan de schadevergoedingsmaatregelen is verbonden, welke door het hof te hoog is vastgesteld. De Hoge Raad heeft de duur van de vervangende hechtenis zelf verminderd tot het wettelijk maximum van een jaar. De zaak betreft ook de vraag of het verwerven van geld afkomstig uit eigen misdrijf kan worden gekwalificeerd als witwassen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring van het verwerven en omzetten van geld, terwijl de verdachte wist dat het van misdrijf afkomstig was, voldoende is voor de kwalificatie van witwassen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vermindering van de opgelegde straf en aanpassing van de vervangende hechtenis.

Conclusie

Nr. 15/05171
Mr. Machielse
Zitting 18 april 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 31 maart 2015 voor 1, 2 en 3 telkens: mensenhandel, 4: mensenhandel en mishandeling, meermalen gepleegd, 5: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en 6: witwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Ook heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. H.M.W. Daamen en mr. R.I. Kool, advocaten te Maastricht, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 6. In feitelijke aanleg is bepleit dat het enkele voorhanden hebben van geldbedragen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf onvoldoende is voor kwalificatie van witwassen. Het hof heeft niet voor het voorhanden hebben veroordeeld maar wel voor 'verwerven', waarvoor echter hetzelfde geldt. Het hof heeft niet in zijn arrest verantwoord waarom het enkele verwerven als witwassen heeft te gelden.
3.2. Als feit 6 heeft het hof bewezen verklaard dat
"hij op tijdstippen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 mei 2012 op een of meerdere plaatsen in Nederland, voorwerpen, te weten hoeveelheden (contant) geld, zijnde de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], heeft verworven en omgezet en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.3. Het arrest bevat voorts nog de volgende bijzondere overwegingen over feit 6:

Witwassen (feit 6)
Hierboven heeft het hof reeds geoordeeld dat het de verklaringen van aangeefsters betrouwbaar acht en deze bezigt tot het bewijs. Hun verklaringen houden steeds in dat zij door toedoen van verdachte werkzaam zijn geweest in de prostitutie en dat zij daarmee verdiend geld aan verdachte hebben afgedragen. Gelet op de bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde betreft het hier van misdrijf afkomstige gelden. Uit de wettige bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de berekeningen van de verbalisanten zoals opgenomen op pagina’s 1366 en verder van het zaaksdossier 04.1 (witwassen) van het onderzoek Limonadewesp van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer 2219110022, blijkt dat het gaat om aanzienlijke geldsommen.
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte in de ten laste gelegde periode beschikte over eigen inkomsten. Verdachte was in die tijd voortvluchtig voor politie en justitie. De verklaringen van aangeefsters houden in dat verdachte desondanks in de bewezen verklaarde periode op grote voet leefde. Uit die verklaringen, die het hof zoals vermeld tot het bewijs bezigt, blijkt dat verdachte van het door aangeefsters verdiende geld dure kleding en parfum heeft gekocht, dat hij daarmee auto’s huurde, uitgaven deed in het uitgaansleven en daarmee ook heeft gegokt. Ook op dit onderdeel vormen de verklaringen van aangeefsters een ondersteuning van elkaar.
Gelet op het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, meermalen gepleegd, in die zin dat hij geld heeft verworven en omgezet dan wel daarvan gebruik heeft gemaakt terwijl hij wist dat het van misdrijf afkomstig geld betrof. Nu de bewezenverklaring niet inhoudt dat verdachte geld voorhanden heeft gehad, behoeven de opmerkingen van de raadsman aangaande de jurisprudentie van de Hoge Raad over het enkele voorhanden hebben door een verdachte van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp geen nadere bespreking.”
3.4. De schriftuur voert aan dat de verdachte een rechtens te respecteren belang bij dit middel heeft hoewel het hof ook heeft bewezen verklaard dat verdachte van eigen misdrijf afkomstige geldbedragen heeft omgezet en daarvan heeft gebruik gemaakt. Het belang van verdachte zou erin bestaan dat wel vast staat welke bedragen verdachte heeft verworven uit de uitbuiting van de slachtoffers, maar niet welke bedragen daarvan zijn omgezet of van welke bedragen gebruik is gemaakt.
3.5. Het hof heeft echter vrijgesproken van het voorhanden hebben van geldbedragen die uit de mensenhandel afkomstig zijn, zodat moet worden aangenomen dat verdachte de opbrengst van de uitbuiting geheel heeft verteerd. Voor de kwalificatie maakt het niet uit of verdachte al dan niet voor het verwerven is veroordeeld. Op dat verwerven is ook geen verweer gevoerd. Daarom heeft verdachte geen belang bij dit middel.
4.1. Het derde middel klaagt dat het hof de totale vervangende hechtenis die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen heeft bepaald op een aantal dagen dat het wettelijk niet is toegestaan. De totale vervangende hechtenis komt uit op 563 dagen.
4.2. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in artikel 57 Sr, op grond van artikel 60a in verbinding met artikel 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen. Het betreft hier een onmiddellijk kenbare fout, een voor eenieder evidente vergissing.
In 2004 heeft de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval zelf voorzien in een oplossing. In die zaak waren drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd met daaraan in totaal verbonden 606 dagen vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft dit totaal teruggebracht tot 365 dagen, bestaande in een vervangende hechtenis van 36, van 88 en van 241 dagen. [1] In 2006 deed zich een vergelijkbare kwestie voor. AG mr. Knigge concludeerde dat de Hoge Raad de totaal vastgestelde vervangende hechtenis van 658 dagen evenredig zou verminderen zodat de som van de vervangende hechtenis binnen de wettelijke grenzen zou blijven. Maar in deze zaak had het hof ook niet beslist op de vorderingen van benadeelde partijen. Nu vernietigde de Hoge Raad en verwees de zaak terug naar het hof om alsnog te beslissen op de vorderingen van benadeelde partijen en de strafoplegging nu in de cassatiefase de redelijke termijn was geschonden, over de schadevergoedingsmaatregelen en de daaraan verbonden vervangende hechtenis. [2]
De laatste vergelijkbare zaak is HR 26 juni 2012, ECLI:2012:BW9182. Het hof had verschillende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en in totaal een vervangende hechtenis van 501 dagen bepaald. AG mr. Knigge merkte op dat de Hoge Raad dit gebrek zelf kon herstellen door een evenredige vermindering van de vastgestelde vervangende hechtenis per schadevergoedingsmaatregel. Maar hij wees er voorts op dat naar zijn oordeel een van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen niet in stand kan blijven en dat terug- of verwijzing diende te volgen. Daarin zou de Hoge Raad volgens hem reden kunnen zien om het hof zich nogmaals te laten buigen over het totaalpakket aan vervangende hechtenis. De Hoge Raad constateerde echter dat het hof enkel de wettelijke beperking van de totale duur van de vervangende hechtenis niet had gerespecteerd. De Hoge Raad voorzag vervolgens eigenhandig in een evenredige vermindering waardoor het totale aantal dagen vervangende hechtenis uitkwam op 363. Zo een operatie kan de Hoge Raad ook in deze zaak uitvoeren. Aan de eerste schadevergoedingsmaatregel zouden dan 45 dagen vervangende hechtenis kunnen worden verbonden, aan de tweede 261, aan de derde 10, aan de vierde 44 en aan de vijfde 5. Het totaal komt dan op 365 dagen, gelijk aan het wettelijk maximum. Ik heb mij nog afgevraagd of deze evidente misslag niet eenvoudigweg in de praktijk zou kunnen worden opgevangen zo gauw de vervangende hechtenis zich aandient, doordat de verantwoordelijke autoriteiten de werkwijze van de Hoge Raad in HR 26 juni 2012, ECLI:2012:BW9182 zouden navolgen, waardoor het hele cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. Maar het komt mij voor dat deze wijze van herberekening van de vervangende hechtenis nog niet zo verankerd is dat deze correctie zonder bedenking aan de executie-autoriteiten kan worden overgelaten.
5.1. En daarmee komt ook het eerste middel in bespreking. Dat klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase nu op 8 april 2015 verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevond het cassatieberoep heeft doen instellen en nu het dossier eerst op 10 oktober 2016 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
5.2. Inderdaad is de door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met een jaar en twee dagen overschreden, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf zal moeten leiden.
6. Het eerste middel is gegrond. Bij het tweede middel ontbeert verdachte enig belang. In het gebrek waar het derde middel zich op richt kan de Hoge Raad zelf voorzien. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf, tot aanpassing van de vervangende hechtenis, verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.HR 10 februari 2004, nr. 00940/03 (niet gepubliceerd).
2.HR 10 oktober 2006, ECLI:2006:AY7397.