58. The Court has also held that although proceedings that take place in the accused’s absence are not of themselves incompatible with Article 6 of the Convention, a denial of justice nevertheless undoubtedly occurs where a person convicted in absentia is unable subsequently to obtain from a court which has heard him a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he has waived his right to appear and to defend himself or that he intended to escape trial (see Sejdovic, cited above, § 82, with further references). In particular, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see Hermi v. Italy [GC], no. 18114/02, § 64, ECHR 2006-XII; see also, as a more recent authority, Zahirović v. Croatia, no. 58590/11, § 56, 25 April 2013). Still less can it do so where the appellate court is called upon to examine whether the applicant’s sentence should be increased (Zahirović, § 57).”
3.5 Volgens deze jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat een behandeling van de zaak, ervan uitgaande dat de verdachte van deze behandeling op de hoogte is gesteld, in beginsel alleen dan in afwezigheid van de verdachte mag plaatsvinden, als is vastgesteld dat de verdachte bewust afstand heeft gedaan van dit aanwezigheidsrecht en de gevolgen daarvan onder ogen heeft kunnen zien.
3.6 In het onderhavige geval werpen de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding de vraag op, of verdachte wel ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Blijkens de afstandsverklaring die zich bij de gedingstukken bevindt, heeft verdachte schriftelijk verklaard dat hij op 9 september 2015 niet wenste te verschijnen voor het gerechtshof te Amsterdam. Aan deze afstandsverklaring is in tweevoud een “Afstand verhoor” gehecht, inhoudende dat de advocaat-generaal ter kennis van verdachte brengt dat:
“ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam op woensdag 9 september 2015 te 10:45 uur de strafzaak tegen hem, verdachte, PRO FORMA (d.w.z. niet inhoudelijk) behandeld zal worden.
Bij deze behandeling behoeft u, desgewenst, niet aanwezig te zijn en kunt u – middels onderstaande verklaring – afstand doen van het recht om te verschijnen.”
3.7 Naar mijn mening had hieruit voor het hof het ernstige vermoeden moeten voortvloeien dat de verdachte mogelijk afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn zaak op 9 september 2015 niet inhoudelijk zou worden behandeld. In dat geval mag mijns inziens niet zonder meer worden aangenomen dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de
inhoudelijkebehandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Het hof had in de bijlage die gevoegd was bij de afstandsverklaring daarom ambtshalve aanleiding moeten vinden te onderzoeken of de verdachte daadwerkelijk afstand van zijn aanwezigheidsrecht bij de inhoudelijke behandeling wilde doen en daartoe het onderzoek ter terechtzitting moeten schorsen ten einde hier zekerheid over te verkrijgen.Nu het hof hiertoe niet is overgegaan, is het oordeel dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht niet zonder meer begrijpelijk.
3.8 Nu doet zich de complicerende situatie voor dat het voorgaande noch ten overstaan van het hof, noch in cassatie namens de verdachte is aangevoerd en de vraag rijst of hiermee bij de beoordeling van het middel rekening kan worden gehouden. Ik ben van mening dat het ontbreken van enig verweer op dit punt de verdachte c.q. zijn raadsman niet kan worden verweten of tegengeworpen, omdat ik het aannemelijk acht dat de raadsman niet in de gelegenheid is geweest dit bij het hof naar voren te brengen of daarover in cassatie te klagen, eenvoudigweg omdat hij kennelijk niet van de bijlage die bij de afstandsverklaring was gevoegd op de hoogte was.
3.9 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 september 2015 blijkt immers dat, nadat de voorzitter van het hof de door de verdachte ondertekende afstandsverklaring van
diezelfde ochtendheeft medegedeeld, de raadsman van de verdachte om aanhouding heeft gevraagd en dat verzoek heeft gebaseerd op de omstandigheid dat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest de verdediging samen met de verdachte voor te bereiden. Ik vraag mij af of de raadsman op dat moment inzage heeft gehad in de afstandsverklaring, in het bijzonder in de daaraan gehechte bijlage, zijnde de kennisgeving van de advocaat-generaal dat het op 9 september 2015 om een pro forma behandeling en niet om een inhoudelijke behandeling zou gaan. Ik kan mij voorstellen dat dat niet het geval is geweest en dat de raadsman op dat moment is afgegaan op hetgeen door de voorzitter ter zitting is medegedeeld. Als het zo gegaan is, wat mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, kan het de raadsman niet worden aangerekend dat hij hierover op de zitting van het hof geen klacht naar voren heeft gebracht. Blijkens de cassatieschriftuur die is ingediend door dezelfde raadsman die de verdachte bij het hof heeft bijgestaan, is de raadsman kennelijk nog steeds niet van de precieze achtergrond van de afstandsverklaring op de hoogte. In ieder geval wordt hierop in het middel geen beroep gedaan, hetgeen gelet op de strekking van het middel wel voor de hand had gelegen. Door de gang van zaken op de zitting van 9 september 2015, waarbij de raadsman door het hof, naar alle waarschijnlijkheid onbedoeld want ik vraag mij ook af of het hof zelf de bijlage bij de afstandsverklaring wel goed heeft gelezen, op het verkeerde been is gezet met betrekking tot de aard van de afstandsverklaring. Daarom ben ik van mening, dat de bijlage bij de afstandsverklaring zoals deze zich bij de gedingstukken bevindt, zo nodig ambtshalve bij de beoordeling van het middel moet worden betrokken. En dat leidt tot de conclusie die ik hiervoor al heb getrokken, namelijk dat het oordeel van het hof dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht niet zonder meer begrijpelijk is.
3.10 De beoordeling van het derde middel hangt met die van het eerste middel samen. Door het feit dat aan de verdachte is medegedeeld dat de afstandsverklaring een pro forma zitting betrof en de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld, komt ook de beslissing die het hof heeft genomen op het aanhoudingsverzoek in een ander daglicht te staan. Uit de motivering van het hof blijkt dat het bij de beslissing op het aanhoudingsverzoek een belangenafweging heeft gemaakt en daarbij onder meer heeft betrokken dat verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Nu dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, heeft dat eveneens te gelden voor de beslissing waarbij het hof het aanhoudingsverzoek heeft afgewezen. In zoverre slagen het eerste en het derde middel en hoeft op hetgeen in de toelichting op het derde middel verder nog wordt aangevoerd niet te worden ingegaan.
3.11 Nu het eerste middel en het derde middel naar mijn mening doel treffen, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, zal ik het tweede middel onbesproken laten. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.