ECLI:NL:PHR:2017:827

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
16/01518
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de eis dat de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting bekend was met de zittingsdatum

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de politierechter. De verdachte was op de dag van de terechtzitting pas op de hoogte van de zittingsdatum, wat leidde tot de vraag of hij niet-ontvankelijk verklaard kon worden in zijn hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de wet, zoals neergelegd in artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering, vereist dat de verdachte binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep instelt, tenzij hij voorafgaand aan de zitting op de hoogte was van de zittingsdatum. Het hof had niet vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk vóór de aanvang van de zitting op de hoogte was van de zittingsdatum, wat de mogelijkheid openlaat dat hij pas na de aanvang van de zitting kennisnam van de zitting. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug, omdat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, omdat het hof niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 408 Sv.

Conclusie

Nr. 16/01518
Zitting: 6 juni 2017
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 26 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 408 Sv getuigt, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in:
a) Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 24 juni 2015 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Maastricht, welke akte inhoudt dat die dagvaarding, na vergeefse aanbieding op het GBA-adres van de verdachte op 22 mei 2015, op 3 juni 2015 is teruggestuurd naar het openbaar ministerie.
b) Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 24 juni 2015 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Maastricht, welke akte inhoudt dat een afschrift van die dagvaarding op 12 juni 2015 is verzonden aan de griffier van de Rechtbank te Maastricht en op dezelfde dag als gewone brief naar het GBA-adres van de verdachte is verzonden.
c) De aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter van 24 juni 2015, waarbij de verdachte bij verstek is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 8 lid 2 onder a van de WVW 1994 tot een geldboete van € 550,00, subsidiair elf dagen hechtenis.
d) Een akte instellen hoger beroep, welke inhoudt dat op 14 juli 2015 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormeld vonnis.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover van belang in:
“Op de vraag van de voorzitter waarom de verdachte niet is verschenen bij de eerste rechter, deelt de verdachte mede dat hij op de dag van de terechtzitting pas kennis heeft genomen van de dagvaarding om te verschijnen bij de politierechter.
De advocaat-generaal deelt hierop mede:
Gelet op hetgeen de verdachte heeft verklaard is hij niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Verdachte heeft pas op 14 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Hij had binnen 14 dagen na de uitspraak hoger beroep moeten instellen nu hij op de hoogte was van de behandeling van zijn strafzaak bij de eerste rechter.
(…)
De raadsman van verdachte deelt, zakelijk weergegeven, mede:
De dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen is niet in persoon uitgereikt.
Cliënt heeft op de dag van de terechtzitting de dagvaarding onder ogen gekregen. Ik ben van mening dat cliënt ontvankelijk is. Niet is gebleken dat cliënt tevoren op de hoogte was van de zitting.”
3.4. De aantekening van het mondeling arrest houdt, voor zover van belang, in:

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte kon volgens de wet hoger beroep instellen binnen veertien dagen na de einduitspraak wanneer de verdachte tevoren op de hoogte was van de zitting waarop zijn strafzaak wordt behandeld.
Verdachte heeft -naar eigen zeggen- op de dag van de terechtzitting kennis genomen van de rechtsdag. Verdachte had, nu hij kennis droeg van de zittingsdatum, tijdig kunnen informeren naar de uitspraak en hoger beroep kunnen instellen.
Nu het hoger beroep eerst op 14 juli 2015 is ingesteld, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.”
3.5. Art. 408 Sv luidt:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
3. Het tweede lid is niet van toepassing in geval van een verstrekking van een afschrift van het vonnis, als bedoeld in artikel 45b van de Overleveringswet.
4. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”
3.6. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder de in art. 408 lid1 onder c Sv neergelegde eis dat de verdachte “tevoren bekend was met de dag van de (nadere) terechtzitting”. Meer in het bijzonder is de vraag of de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de dag van de terechtzitting uiterlijk de dag daaraan voorafgaand, of dat volstaat dat de verdachte die wetenschap had voorafgaande aan het tijdstip waarop de terechtzitting aanving. In de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik geen antwoord op deze vraag kunnen vinden. Ik heb daarom de wetsgeschiedenis van art. 408 lid 1 sub c Sv geraadpleegd, in de hoop zo het antwoord te vinden.
3.7. Op 1 mei 1992 is een gewijzigd art. 408 Sv in werking getreden, aan welk artikel onder lid 1 sub a (onder meer) een nieuwe zinsnede werd toegevoegd en wel tussen “is verschenen” en “binnen veertien dagen na de einduitspraak”. [1] Art. 408 Sv kwam te luiden:
“1. Het hoger beroep moet worden ingesteld:
a. Indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de oproeping of aanzegging om op de nadere terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend, of indien de verdachte op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting is verschenen, of indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting hem tevoren bekend was, binnen veertien dagen na de einduitspraak;
b. in andere gevallen, uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is.
2. Is het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst of is de nadere terechtzitting aan de verdachte schriftelijk aangezegd en is de oproeping of aanzegging de verdachte niet in persoon betekend, dan geldt de in het eerste lid onder b genoemde termijn, tenzij de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting hem tevoren bekend was.”
3.8. De toevoeging van de laatste zinsnede aan art. 408 lid 1 onder a Sv is gelijkluidend aan het huidige art. 408 lid 1 onder c Sv. De wetgever heeft blijkens de memorie van toelichting het volgende voor ogen gehad bij de wetswijziging [2] :
“In zijn arrest van 23 januari 1979, N.J. 1979, 307 m.nt G. E. Mulder gaf ons hoogste rechtscollege uitsluitsel over de strekking van artikel 408. Het onderscheid tussen de in het eerste lid onder a bedoelde gevallen enerzijds, en de in het eerste lid onder b en het tweede lid bedoelde gevallen anderzijds, berust op de volgende gedachtengang. In de laatstbedoelde gevallen is het denkbaar dat de einduitspraak ten gevolge van een omstandigheid waarvoor de verdachte in redelijkheid niet verantwoordelijk kan worden gesteld, niet binnen veertien dagen te zijner kennis is gekomen en dat moet worden voorkomen dat de verdachte dientengevolge de mogelijkheid zou worden ontnomen van die uitspraak in hoger beroep te komen. In de eerstbedoelde gevallen daarentegen mag in redelijkheid van de verdachte worden gevergd, dat hij zelf - eventueel met bijstand van zijn raadsman - het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven. (…)
Indachtig de door de cassatierechter ontvouwde gedachtengang, welke ten grondslag ligt aan het in artikel 408 - en dus ook in de artikelen 399 en 432 - aangebrachte onderscheid ten aanzien van de aanvang van de beroepstermijn, acht ik het onbevredigend dat de huidige wettelijke bepalingen de verdachte niet verplichten om binnen veertien dagen na de einduitspraak daartegen het openstaande rechtsmiddel aan te wenden, indien hij redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen. Ik verwijs in dit verband naar een uitvoerige beschouwing over dit onderwerp van de hand van M. van der Horst, in: Trema, 1986, blz. 314-320, getiteld: Dagvaarding niet, oproeping wèl in persoon betekend. De ratio van de verruiming van de regeling van het instellen van verzet, hoger beroep en beroep in cassatie is toch te voorkomen dat de verdachte buiten zijn schuld te laat het openstaande rechtsmiddel heeft ingesteld.
Met een goede strafvordering is evenwel ook het belang verbonden dat een strafzaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De Hoge Raad heeft dat nog eens uitdrukkelijk overwogen in zijn arrest van 26 februari 1985, N.J. 1985, 567. Ik stel mij op het standpunt dat van de vervolgende autoriteit, het openbaar ministerie, niet meer mag worden verlangd dan dat deze de verdachte tijdig oproept om op de terechtzitting of, indien de terechtzitting anders dan voor een bepaalde tijd wordt geschorst, op de nadere terechtzitting aanwezig te zijn. Verschijnt de verdachte niet, dan behoort hij te informeren of het onderzoek ter terechtzitting is gesloten, en zo ja wanneer de uitspraak zal plaats vinden, en zo nee wanneer het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. In het laatste geval voorziet de wet nog bij wijze van «extra service» in een nadere oproeping voor die zitting (art. 319, tweede lid). Slechts wanneer onzeker is wanneer de zittingsprocedure zal worden hervat, mag de verdachte erop rekenen dat het recht om het openstaande rechtsmiddel aan te wenden niet verloren gaat, zolang hij niet op de hoogte is geraakt van hetzij de datum van de nadere terechtzitting, hetzij de einduitspraak. (…)
Dagvaardingen, oproepingen en aanzeggingen die in persoon aan de verdachte zijn betekend of uitgereikt, scheppen voldoende zekerheid dat de verdachte weet heeft van de daarin vermelde zittingsdatum. Voor een betekening van een wijziging van de telastlegging op de voet van artikel 314, eerste lid, geldt zulks evenwel niet. Het is voorts bepaald niet denkbeeldig dat, in geval voornoemde mededelingen niet in persoon aan de verdachte zijn betekend, deze op andere wijze in het bezit van de verdachte geraken. De betekeningsvoorschriften neergelegd in de artikelen 585 en volgende zijn er immers op gericht, indien maar enigszins mogelijk, te bewerkstelligen dat de desbetreffende gerechtelijke mededeling de verdachte bereikt. De twijfel werkt hier echter in het voordeel van de verdachte. Zolang niet in rechte is gebleken dat het gerechtelijk schrijven, inhoudende onder meer de oproeping voor de (nadere) terechtzitting, door de verdachte is ontvangen, moet worden aangenomen dat zulks niet is geschied. Doet zich echter een omstandigheid voor waaruit voortvloeit dat de verdachte op een bepaald moment tevoren bekend was met de (nadere) zittingsdatum, dan brengt de strekking van de in de artikelen 399, 408 en 432 vervatte voorschriften mede dat ook in die situatie de beperkte beroepstermijn dient te gelden.”
3.9. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel is dat een verdachte die “redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen” binnen veertien dagen na de einduitspraak een rechtsmiddel dient aan te wenden, omdat in zo’n geval “in redelijkheid van de verdachte mag worden gevergd, dat hij zelf - eventueel met bijstand van zijn raadsman - het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven”. Uitsluitsel geeft deze ratio legis niet over de vraag wat “tevoren” precies inhoudt. Voor beide mogelijke interpretaties gaat op dat de bekendheid met de dag van de terechtzitting maakt dat van de verdachte in redelijkheid kan worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het verdere verloop van de zaak.
3.10. Ook een grammaticale interpretatie dwingt, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet tot de in het middel verdedigde opvatting. Taalkundig is de meest voor de hand liggende lezing denk ik inderdaad dat tevoren terugslaat op de “dag” van de terechtzitting, en niet op de “terechtzitting”. Het argument dat de woorden “de dag van” anders overbodig zijn, gaat niet op. Die woorden hebben in elk geval primair de functie om het voorwerp van de vereiste bekendheid te preciseren. Niet voldoende is dat de verdachte wist dat er een terechtzitting zou plaatsvinden, hij moet ook van de dag van de zitting hebben geweten. Art. 408 Sv had dan ook heel wel kunnen inhouden, voor zover hier van belang: “dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte voor die terechtzitting of die nadere terechtzitting bekend was”.
3.11. Verdedigd kan ook worden dat betekenis moet worden toegekend aan het woord “anderszins” in art. 408 lid 1 sub c Sv. Daaruit kan worden afgeleid dat de in het eerste lid van art. 408 onder a en b genoemde gevallen – kort gezegd betekening in persoon en verschijning ter terechtzitting – door de wetgever ook zijn gezien als gevallen waarin de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Wel nu, in theorie is denkbaar dat de dagvaarding pas op de dag van de terechtzitting (maar wel voorafgaand aan die zitting) aan de verdachte in persoon wordt betekend. Denkbaar is ook dat de verdachte ter terechtzitting verschijnt nadat hij diezelfde dag had gehoord dat hij terecht moest staan. Dat de verdachte in deze gevallen pas op de dag van de terechtzitting met die dag bekend is geworden, belet niet dat de beroepstermijn direct na de einduitspraak begint te lopen.
3.12. Gelet op dit laatste zou ik, als ik de knoop moest doorhakken, kiezen voor de opvatting dat voldoende is als de verdachte vóór de aanvang van de terechtzitting met de dag van die terechtzitting bekend is geworden. Het middel faalt dan dus in zoverre.
3.13. Nu is het voor de vraag of de bestreden uitspraak in stand kan blijven, niet van belang welke opvatting wordt gehuldigd. Het middel klaagt er ook over dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte reeds voorafgaande aan de terechtzitting met de dag van die zitting bekend was, maar slechts heeft vastgesteld “dat de verdachte op de dag van de terechtzitting kennis heeft genomen van de rechtsdag”. Daarmee laat het hof de mogelijkheid open dat de verdachte weliswaar op de dag van de terechtzitting, maar pas na de (aanvang van de) gehouden terechtzitting op de hoogte is geraakt van die zitting.
3.14. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Zo het oordeel van het hof al niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan is het in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [3]
3.15. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Wet van 29 november 1991, houdende enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in het bijzonder betreffende bepalingen houdende termijnen, Stb. 1991, 663. Inwerkingtreding Stb. 1992, 116.
2.Kamerstukken II, 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 26 - 28.
3.Zie o.m.HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7689.