“In zijn arrest van 23 januari 1979, N.J. 1979, 307 m.nt G. E. Mulder gaf ons hoogste rechtscollege uitsluitsel over de strekking van artikel 408. Het onderscheid tussen de in het eerste lid onder a bedoelde gevallen enerzijds, en de in het eerste lid onder b en het tweede lid bedoelde gevallen anderzijds, berust op de volgende gedachtengang. In de laatstbedoelde gevallen is het denkbaar dat de einduitspraak ten gevolge van een omstandigheid waarvoor de verdachte in redelijkheid niet verantwoordelijk kan worden gesteld, niet binnen veertien dagen te zijner kennis is gekomen en dat moet worden voorkomen dat de verdachte dientengevolge de mogelijkheid zou worden ontnomen van die uitspraak in hoger beroep te komen. In de eerstbedoelde gevallen daarentegen mag in redelijkheid van de verdachte worden gevergd, dat hij zelf - eventueel met bijstand van zijn raadsman - het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven. (…)
Indachtig de door de cassatierechter ontvouwde gedachtengang, welke ten grondslag ligt aan het in artikel 408 - en dus ook in de artikelen 399 en 432 - aangebrachte onderscheid ten aanzien van de aanvang van de beroepstermijn, acht ik het onbevredigend dat de huidige wettelijke bepalingen de verdachte niet verplichten om binnen veertien dagen na de einduitspraak daartegen het openstaande rechtsmiddel aan te wenden, indien hij redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen. Ik verwijs in dit verband naar een uitvoerige beschouwing over dit onderwerp van de hand van M. van der Horst, in: Trema, 1986, blz. 314-320, getiteld: Dagvaarding niet, oproeping wèl in persoon betekend. De ratio van de verruiming van de regeling van het instellen van verzet, hoger beroep en beroep in cassatie is toch te voorkomen dat de verdachte buiten zijn schuld te laat het openstaande rechtsmiddel heeft ingesteld.
Met een goede strafvordering is evenwel ook het belang verbonden dat een strafzaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De Hoge Raad heeft dat nog eens uitdrukkelijk overwogen in zijn arrest van 26 februari 1985, N.J. 1985, 567. Ik stel mij op het standpunt dat van de vervolgende autoriteit, het openbaar ministerie, niet meer mag worden verlangd dan dat deze de verdachte tijdig oproept om op de terechtzitting of, indien de terechtzitting anders dan voor een bepaalde tijd wordt geschorst, op de nadere terechtzitting aanwezig te zijn. Verschijnt de verdachte niet, dan behoort hij te informeren of het onderzoek ter terechtzitting is gesloten, en zo ja wanneer de uitspraak zal plaats vinden, en zo nee wanneer het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. In het laatste geval voorziet de wet nog bij wijze van «extra service» in een nadere oproeping voor die zitting (art. 319, tweede lid). Slechts wanneer onzeker is wanneer de zittingsprocedure zal worden hervat, mag de verdachte erop rekenen dat het recht om het openstaande rechtsmiddel aan te wenden niet verloren gaat, zolang hij niet op de hoogte is geraakt van hetzij de datum van de nadere terechtzitting, hetzij de einduitspraak. (…)
Dagvaardingen, oproepingen en aanzeggingen die in persoon aan de verdachte zijn betekend of uitgereikt, scheppen voldoende zekerheid dat de verdachte weet heeft van de daarin vermelde zittingsdatum. Voor een betekening van een wijziging van de telastlegging op de voet van artikel 314, eerste lid, geldt zulks evenwel niet. Het is voorts bepaald niet denkbeeldig dat, in geval voornoemde mededelingen niet in persoon aan de verdachte zijn betekend, deze op andere wijze in het bezit van de verdachte geraken. De betekeningsvoorschriften neergelegd in de artikelen 585 en volgende zijn er immers op gericht, indien maar enigszins mogelijk, te bewerkstelligen dat de desbetreffende gerechtelijke mededeling de verdachte bereikt. De twijfel werkt hier echter in het voordeel van de verdachte. Zolang niet in rechte is gebleken dat het gerechtelijk schrijven, inhoudende onder meer de oproeping voor de (nadere) terechtzitting, door de verdachte is ontvangen, moet worden aangenomen dat zulks niet is geschied. Doet zich echter een omstandigheid voor waaruit voortvloeit dat de verdachte op een bepaald moment tevoren bekend was met de (nadere) zittingsdatum, dan brengt de strekking van de in de artikelen 399, 408 en 432 vervatte voorschriften mede dat ook in die situatie de beperkte beroepstermijn dient te gelden.”
3.9. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel is dat een verdachte die “redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen” binnen veertien dagen na de einduitspraak een rechtsmiddel dient aan te wenden, omdat in zo’n geval “in redelijkheid van de verdachte mag worden gevergd, dat hij zelf - eventueel met bijstand van zijn raadsman - het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven”. Uitsluitsel geeft deze ratio legis niet over de vraag wat “tevoren” precies inhoudt. Voor beide mogelijke interpretaties gaat op dat de bekendheid met de dag van de terechtzitting maakt dat van de verdachte in redelijkheid kan worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het verdere verloop van de zaak.
3.10. Ook een grammaticale interpretatie dwingt, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet tot de in het middel verdedigde opvatting. Taalkundig is de meest voor de hand liggende lezing denk ik inderdaad dat tevoren terugslaat op de “dag” van de terechtzitting, en niet op de “terechtzitting”. Het argument dat de woorden “de dag van” anders overbodig zijn, gaat niet op. Die woorden hebben in elk geval primair de functie om het voorwerp van de vereiste bekendheid te preciseren. Niet voldoende is dat de verdachte wist dat er een terechtzitting zou plaatsvinden, hij moet ook van de dag van de zitting hebben geweten. Art. 408 Sv had dan ook heel wel kunnen inhouden, voor zover hier van belang: “dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte voor die terechtzitting of die nadere terechtzitting bekend was”.
3.11. Verdedigd kan ook worden dat betekenis moet worden toegekend aan het woord “anderszins” in art. 408 lid 1 sub c Sv. Daaruit kan worden afgeleid dat de in het eerste lid van art. 408 onder a en b genoemde gevallen – kort gezegd betekening in persoon en verschijning ter terechtzitting – door de wetgever ook zijn gezien als gevallen waarin de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Wel nu, in theorie is denkbaar dat de dagvaarding pas op de dag van de terechtzitting (maar wel voorafgaand aan die zitting) aan de verdachte in persoon wordt betekend. Denkbaar is ook dat de verdachte ter terechtzitting verschijnt nadat hij diezelfde dag had gehoord dat hij terecht moest staan. Dat de verdachte in deze gevallen pas op de dag van de terechtzitting met die dag bekend is geworden, belet niet dat de beroepstermijn direct na de einduitspraak begint te lopen.
3.12. Gelet op dit laatste zou ik, als ik de knoop moest doorhakken, kiezen voor de opvatting dat voldoende is als de verdachte vóór de aanvang van de terechtzitting met de dag van die terechtzitting bekend is geworden. Het middel faalt dan dus in zoverre.
3.13. Nu is het voor de vraag of de bestreden uitspraak in stand kan blijven, niet van belang welke opvatting wordt gehuldigd. Het middel klaagt er ook over dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte reeds voorafgaande aan de terechtzitting met de dag van die zitting bekend was, maar slechts heeft vastgesteld “dat de verdachte op de dag van de terechtzitting kennis heeft genomen van de rechtsdag”. Daarmee laat het hof de mogelijkheid open dat de verdachte weliswaar op de dag van de terechtzitting, maar pas na de (aanvang van de) gehouden terechtzitting op de hoogte is geraakt van die zitting.
3.14. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Zo het oordeel van het hof al niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan is het in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.15. Het middel is terecht voorgesteld.