ECLI:NL:PHR:2017:838

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
15/04696
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweerexces en de beoordeling van hevige gemoedstoestand in strafzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2015 de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. M.S. de Groene als advocaat vier middelen van cassatie heeft ingediend. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op noodweerexces niet slaagt. De Hoge Raad concludeert dat de boosheid van de verdachte, voortkomend uit een eerder incident, niet voldoende was om te spreken van een hevige gemoedstoestand die noodzakelijk is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad wijst op de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder de verdachte handelde en de relevantie van de tijdsverhouding tussen de aanranding en de verdedigingshandeling. De zaak benadrukt de complexiteit van de beoordeling van noodweerexces en de noodzaak voor een duidelijke motivering door de rechter.

Conclusie

Nr. 15/04696
Mr. Machielse
Zitting: 20 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte op 9 september 2015 voor: Poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk en tot het verrichten van een taakstraf van 120 uur. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.S. de Groene, advocaat te Groningen, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen. In het bijzonder blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte op een armlengte afstand van het slachtoffer stond.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij op 9 februari 2014 te Garrelsweer, gemeente Loppersum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een schroevendraaier heeft gezwaaid en met die schroevendraaier stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van die [betrokkene 1] en daarbij die [betrokkene 1] met die schroevendraaier in het gezicht heeft geraakt en de linkerarm van die [betrokkene 1] met die schroevendraaier heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof niet heeft bewezen verklaard dat verdachte op een armlengte afstand stond van het slachtoffer. Overigens lijkt het mij lastig om iemand met een schroevendraaier in het gezicht en aan de linkerarm te raken als men niet binnen een armlengte afstand van de ander staat.
4.1. Het tweede middel klaagt, als ik het goed begrijp, over het bewijs van het voor poging tot zware mishandeling benodigde opzet. Het maken van slaande bewegingen met een voorwerp op een armlengte afstand maakt volgens de steller van het middel het toebrengen van een diepere steekwond onmogelijk. De geconstateerde verwondingen zijn beide slechts oppervlakkig.
4.2. Het hof heeft over het bewijs in zijn arrest het volgende overwogen:
"Gezien de aard van de door verdachte verrichte geweldshandelingen - het maken van zwaaiende/stekende bewegingen met een schroevendraaier op een armlengte afstand in de richting van aangever - en het vastgestelde letsel - een kras op het gezicht en een steekwond in de onderarm - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht verdachte schuldig aan poging tot zware mishandeling van aangever [betrokkene 1]."
4.3. Als men een steekwond in de onderarm kan aanbrengen en een kras op het gezicht kan men evengoed met een zelfde handeling een slagaderlijke bloeding veroorzaken, een ernstige beschadiging van een oog of verminking van het gelaat. Ik meen dat het oordeel van het hof dat de kans op een zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk was zeker niet onbegrijpelijk is.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces. De verwerping van het verweer is te algemeen en daarom schiet de motivering ervan tekort.
5.2. Het hof heeft onder het hoofd "Strafbaarheid van de verdachte" het gevoerde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. De door de verdachte gestelde aanval van [betrokkene 1] tijdens een eerder incident, kort voor het onderhavige incident, heeft hevige boosheid bij verdachte tot gevolg gehad. Zijn handelen - het zwaaien en steken met de schroevendraaier - bij het onderhavige, tweede incident, is een direct gevolg geweest van deze hevige boosheid. Verdachte dient derhalve ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht is volstrekt niet toereikend om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
5.3. Ik moet toegeven dat mij niet duidelijk is wat het hof hier nu heeft bedoeld. Was de boosheid naar aanleiding van de eerdere agressie volgens het hof niet een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in het tweede lid van artikel 41 Sr? Of was de boosheid van verdachte wel zo een gemoedsbeweging, maar was de intensiteit van de boosheid voor noodweerexces maar beperkt? [1] Of was er naar het oordeel van het hof wellicht wel sprake van een hevige gemoedsbeweging maar moet de oorzaak daarvan misschien hoofdzakelijk ergens anders gezocht worden? Is bijvoorbeeld de persoonlijkheid van verdachte dusdanig heetgebakerd dat hij zich bovengemiddeld gemakkelijk laat meeslepen door eigen boosheid? [2] Had verdachte misschien teveel gedronken of verdovende middelen gebruikt?
Ik citeer uit HR 28 februari 2017, ECLI:2017:319:
“Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.6.3.)”
Over de door de Hoge Raad hier genoemde meetpunten heeft het hof niets vastgesteld. Hoeveel tijd is er verstreken tussen de agressie jegens verdachte en het steken door verdachte? Heeft verdachte beide jongens moeten achtervolgen om nog in hun onmiddellijke nabijheid te komen? Hadden zich al de-escalerende impulsen voorgedaan?
Het is voor mij gissen wat het hof heeft bedoeld. Daarom acht ik de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces ontoereikend.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof geen aandacht heeft gewijd aan het standpunt van de verdediging dat de vordering van de benadeelde partij moet worden gematigd op grond van het feit dat de benadeelde partij zelf heeft bijgedragen aan de escalatie. Dat is in de pleitnota van hoger beroep aangevoerd, maar het hof heeft daarop niet gereageerd.
6.2. De pleitnota van hoger beroep draagt voldoende helder het standpunt van de verdediging uit, erop neerkomende dat aangever zelf verdachte eerst agressief heeft bejegend en daarom de meeste schuld draagt aan de afloop. De billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW zou daarom hier van toepassing zijn. Het hof heeft er in zijn arrest geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of de billijkheidscorrectie hier inderdaad voor toepassing in aanmerking zou komen. [3]
6.3. In de verwerping van het beroep op noodweerexces ligt naar mijn oordeel niet de grondslag besloten voor een verwerping van het beroep op artikel 6:101 BW, omdat het hof nu eenmaal in de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces heeft geconstateerd dat "verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden". [4]
Het middel lijkt mij terecht te zijn voorgesteld.
7. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. De middelen 3 en 4 slagen naar mijn oordeel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde opnieuw op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, NJ 2016, 316 m.nt. Rozemond rov. 5.2.
2.HR 12 december 2006, NJ 2007, 245 m.nt. Keijzer.
3.Vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998, 675.
4.Anders dan in HR 26 oktober 2004, ECLI:2004:AR2108.