Conclusie
1.Feiten en procesverloop
- i) Verzoeker in het principaal cassatieberoep (hierna: [verzoeker]) heeft in opdracht van verweerster sub 1 in het principaal cassatieberoep (hierna: Skyward; in 1998 en 1999 ook handelende onder de handelsnaam ‘Caribean Auto Sales’ of ‘CAS’) werkzaamheden verricht met betrekking tot opstallen, die aan verweerder in het principaal beroep sub 2 (hierna: [verweerder 2]) toebehoorden maar in gebruik waren bij rechtspersonen – waaronder Skyward – , waarin [verweerder 2] en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) als zakenpartners indirect belang hadden.
- ii) [verzoeker] heeft in verband met die werkzaamheden drie facturen aan Skyward gezonden, de eerste twee gedateerd op 9 juli 1998 en de derde op 1 februari 1999. Het totale bedrag van deze facturen bedraagt US$ 355.314,-. Daarvan is een bedrag van US$ 193.444,- onbetaald gebleven.
- iii) Tussen [verweerder 2] en [betrokkene] is op 21 januari 1999 een Memorandum of Understanding (hierna: MoU) tot stand gekomen, dat betrekking had op het uiteengaan van hen beiden als zakenpartners en voorzag in een regeling van de “ontvlechting” van vennootschappen waarin zij beiden belang hadden. In het MoU is onder meer bepaald dat de aandelen in Skyward en “
- iv) Op de algemene vergadering van aandeelhouders van Skyward van 30 juni 1999 is, blijkens de daarvan opgemaakte notulen, besloten dat het ontslag van [betrokkene] als “Managing Director” van Skyward per 1 januari 1999 wordt aanvaard, dat Diamond Management Company N.V. per 30 juni 1999 wordt benoemd als “Managing Director” van Skyward en dat wordt bevestigd dat [verweerder 2] in de tussenliggende periode bij Skyward als “interim general manager” is opgetreden. Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel op Sint Maarten van 25 mei 1999 stond [betrokkene] toen geregistreerd als “direkteur” van Skyward.
( [2] )Ook [verweerder 2] wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, maar dat op grond van ongerechtvaardigde verrijking en verder onder de voorwaarde dat Skyward niet binnen dertig dagen betaalt. De reconventionele vordering van Skyward en [verweerder 2] om [verzoeker] te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van de in 2001 gelegde beslagen wijst het GEA af.
2.Bespreking van het principaal cassatieberoep
( [3] )Maar de vraag is of het hiervoor in 2.2 vermelde verweer van Skyward een bevrijdend verweer vormt. Dat is, naar het voorkomt, niet het geval. In het verzoekschrift, waarmee [verzoeker] in juni 2001 zich tot het GEA heeft gewend met het verzoek om Skyward en [verweerder 2] te veroordelen - des dat een betalende de ander bevrijd zal zijn - tot betaling aan hem van een bedrag van US$ 193.444,00, wordt gesteld dat [verzoeker] bouwwerkzaamheden
heeft uitgevoerd, die bestonden uit onderhoud, herstel en nieuwbouw, waarvoor drie aan het verzoekschrift gehechte facturen zijn uitgeschreven, die tot een bedrag van US$ 193.444,- nog niet zijn voldaan. Blijkens met name blz. 2 van hun conclusie van antwoord hebben Skyward c.s. de door [verzoeker] tegen hen ingestelde vordering verstaan als een vordering
“wegens verrichte werkzaamheden aan het garagecomplex van Caribean Auto Sales”. Dit vindt bevestiging in het op blz. 3 van de conclusie gevoerde verweer:
“Een vordering waarvan de crediteur niet inzichtelijk wil en kan maken dat de werkzaamheden tot de hoogte als genoemd in die facturen zijn uitgevoerd, dient als ongegrond, niet gesubstantieerd en ondeugdelijk te worden afgewezen”.Het hof heeft de vordering van [verzoeker] opgevat als een vorderingen ter zake van voor Skyward c.s. verrichte werkzaamheden. Van een onbegrijpelijke, niet houdbare lezing van de vordering van [verzoeker] is geen sprake. Het verweer van Skyward tegen de vordering van [verzoeker] is op te vatten als een betwisting van een door [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag gelegde feit, te weten het verricht zijn van werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben. Dat brengt mee dat het aan [verzoeker] is om het door hem gestelde feit te bewijzen.
onjuisten/of onbegrijpelijk is dat het hof er geheel stilzwijgend eraan voorbij gaat dat Skyward geen concrete omissies van [verzoeker] heeft genoemd ten aanzien van werkzaamheden die hij volgens opdrachten had moeten verrichten en ook heeft gefactureerd maar in werkelijkheid niet heeft verricht. Noch afgezien daarvan dat niet echt duidelijk wordt gemaakt welke onjuistheid in het voorbijgaan aan het beweerde stilzwijgen is gelegen, stuit deze rechtsklacht hierop af dat in ieder geval in een conclusie na enquête d.d. 9 oktober 2015 door Skyward c.s. stellingen zijn geponeerd die gefactureerde maar niet uitgevoerde werkzaamheden betreffen. Zie voor vindplaatsen in andere processtukken van Skyward c.s. met dergelijke stellingen voetnoot 45 van de schriftelijke toelichting aan de zijde van Skyward c.s.
( [4] )Het oordeel kan door de Hoge Raad dan ook slechts op voldoende motivering worden getoetst. De volgende vraag is welke eisen aan de motivering van de waardering van het bewijsmateriaal zijn te stellen. Bij de vraag of uit voorgelegd bewijsmateriaal het al dan niet bewezen zijn van een feit volgt, speelt de overtuigingskracht van het bewijsmateriaal een belangrijke rol: in welke mate wordt de juistheid van hetgeen bewezen moet worden aannemelijk gemaakt. Die overtuigingskracht valt niet steeds heel exact te onderbouwen. Zeker bij het waarderen van getuigen-verklaringen spelen elementen als intuïtie of aanvoelen een rol. Mede in verband hiermee geldt als uitgangspunt voor de toetsing in cassatie van een waardering door de feitenrechter van bewijsmateriaal dat hem daarbij een grote mate van vrijheid toekomt. Die grote mate van vrijheid brengt mee dat de motivering van de bewijswaarding als regel summier kan zijn.
( [5] )Een kennelijke vergissing kan een reden zijn om een bewijswaardering onvoldoende gemotiveerd te achten.
( [6] )Een en ander speelt ook in het onderhavige geval, zelfs in versterkte mate. Skyward zijn toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen een voorshands voor bewezen gehouden feit. Dat tegenbewijs kan reeds voor geleverd worden gehouden, indien de aanvankelijke overtuiging omtrent de juistheid van dat feit er niet meer is.
( [7] )Voor het geleverd achten van het tegenbewijs hoeft dus niet komen vast te staan het tegendeel van wat voorshands voor bewezen is gehouden. Het oordeel van het hof dat niet (langer) met voldoende mate van zekerheid kan worden bewezen verklaard dat meer van de in de drie facturen gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd dan waarvoor is betaald, vormt een dergelijk oordeel. Bovendien rust het ook op een waardering van getuigenverklaringen. Gezien het voorgaande, zal pas van een onvoldoende motivering van het waarderingsoordeel van het hof kunnen worden gesproken, wanneer de conclusie die het hof uit het aangedragen tegenbewijs trekt werkelijk niet mogelijk is.
( [8] )– artikel 6:89 BW jegens [verzoeker] een klacht over de ondeugdelijkheid van gefactureerde werkzaamheden hebben geuit.
subonderdeel Awordt dit oordeel binnen het verband van artikel 6:89 BW als onjuist of onbegrijpelijk bestreden. Tot dit oordeel komt het hof, zo wordt gesteld, zonder dat Skyward heeft gesteld dat, op welk moment en waarover door haar voor het eerst is geklaagd, terwijl het wel aan haar was om ten aanzien van deze punten stelling te nemen.
( [9] )
tijdstipwaarop tegenover [verzoeker] bezwaren tegen de drie facturen zijn geuit. Een en ander betekent dat het hof zijn oordeel in rov. 2.10 van het tussenvonnis van 28 maart 2014, dat Skyward c.s. in mei 2001 over de ondeugdelijkheid zelf van de uitgevoerde werkzaamheden bij [verzoeker] hebben geklaagd, niet baseert op een stelling van Skyward c.s. van die inhoud of strekking. Dit betekent dat de klacht in subonderdeel A terecht wordt voorgedragen.
3.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
niet vóór mei 2001[verzoeker] op de hoogte hebben gesteld van het ondeugdelijk uitgevoerd zijn door hem van de werkzaamheden. Ter toelichting wordt aangevoerd, dat in het kader van grief 1 van de memorie van grieven d.d. 31 oktober 2011 tegen het oordeel van niet tijdig protesteren is opgekomen en dat bij het op 21 juni 2003 bij het hof gehouden pleidooi dit punt door de advocaat van Skyward c.s. nader is uitgewerkt met een verwijzing naar een brief van 19 mei 1999. Het beroep op deze brief strekt ertoe om te weerleggen dat er niet tijdig is geprotesteerd. Deze brief is door [verzoeker] als productie 6 bij zijn inleidend verzoekschrift d.d. 21 juni 2001 als productie 6 in het geding gebracht. Lezing van die brief maakt duidelijk niet alleen dat het niet gaat om een brief aan [verzoeker], maar ook dat in die brief geen opmerkingen over ondeugdelijk uitgevoerd werk worden gemaakt. Voor zover bij pleidooi door de advocaat van Skyward c.s. opmerkingen worden gemaakt over protesten van Skyward c.s. tegen de facturen, wordt daarbij niet de ondeugdelijkheid van uitgevoerd werk ter sprake gebracht. In het licht van een en ander valt niet in te zien dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het GHvJ in de brief van 17 mei 1999 niet een protesteren van Skyward c.s. bij [verzoeker] jegens [verzoeker] over de ondeugdelijkheid van uitgevoerde werkzaamheden heeft gelezen en dat het heeft geoordeeld dat er niet vóór mei 2001 is geprotesteerd.