In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 21 februari 2017 het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 25.263,22. De betrokkene is verplicht gesteld om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak heeft samenhang met een andere zaak, genummerd 17/01131, waarin ook een conclusie wordt getrokken. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene, waarbij mr. T.S.S. Overes, advocaat te Leiden, één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel is gelijkluidend aan het tweede middel in de hoofdzaak, dat betrekking heeft op een verzoek tot aanhouding van de zaken. Dit verzoek is gedaan om de betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheid in Polen gedurende een groot gedeelte van de tenlastegelegde periode te onderbouwen met stukken.
Het hof heeft dit aanhoudingsverzoek in zowel de hoofd- als de ontnemingszaak afgewezen. Het aanhoudingsverzoek is relevant voor de betwisting van de periode waarin de betrokkene het feit in de hoofdzaak zou hebben gepleegd en hoort daarom alleen thuis in de hoofdzaak. De conclusie van de procureur-generaal is dat het middel faalt en kan worden afgedaan met de motivering ontleend aan artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Ambtshalve zijn er geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.