ECLI:NL:PHR:2018:1202

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
17/01489
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een klaagschrift inzake beslag in het kader van een insluitingsfouillering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een klaagschrift dat is ingediend door de klager, die in het kader van een insluitingsfouillering goederen, waaronder een mobiele telefoon en contant geld, in beslag heeft laten nemen. De rechtbank Rotterdam heeft op 1 maart 2017 het klaagschrift van de klager niet-ontvankelijk verklaard, omdat de inbeslagname niet plaatsvond in het kader van een strafrechtelijke procedure, maar op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strafvorderlijk beslag.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie uiteengezet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de klager niet ontvankelijk is in zijn beklag. De inbeslagname van de goederen vond plaats in het kader van de Vreemdelingenwet en niet op basis van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat de beklagprocedure ex art. 552a Sv niet openstaat voor de klager. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat er geen gronden zijn aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding geven.

De zaak illustreert de scheiding tussen strafvorderlijk beslag en inbeslagneming op basis van andere wetgeving, zoals de Vreemdelingenwet. Het is van belang dat de juiste juridische kaders worden gehanteerd bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagschriften in beslagzaken. De klager kan zich, indien hij zijn goederen terug wil, wenden tot de politie of de civiele rechter, maar de beklagprocedure is niet de juiste weg.

Conclusie

Nr. 17/01489 B
Zitting: 6 november 2018
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 1 maart 2017 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een mobiele telefoon en een geldbedrag, niet-ontvankelijk verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/01492 B. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag.
4.1. De bestreden beschikking houdt, zover hier van belang, het volgende in:
‘’(…)
Feiten
Op 20 september 2016 is onder de klager een aantal goederen in beslag genomen, waaronder een mobiele telefoon van het merk Apple Iphone alsmede een contant geldbedrag van € 650,=.

Standpunt klager

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op de goederen en het geldbedrag, met last tot teruggave daarvan aan de klager.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de klager is staande gehouden op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De goederen en het geldbedrag zijn derhalve niet op grond van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen.

Ontvankelijkheid

Blijkens de stukken in het raadkamerdossier is de klager staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Nu de goederen en het geldbedrag niet in het kader van een strafrechtelijke procedure in beslag zijn genomen, dient de klager niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn beklag.(…)’’
4.2.
De steller van het middel voert kortgezegd aan dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd gelet op wat namens de klager is aangevoerd. Daarmee is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag of het belang van strafvordering in de zin van art. 94 dan wel art. 94a Sv zich verzet tegen teruggave.
Juridisch kader
4.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Een voorwerp is op grond van art. 94 en 94a Sv slechts vatbaar voor inbeslagneming, als één van de daar genoemde doeleinden in het geding is. Inbeslagneming heeft dan plaats ten behoeve van de strafvordering. [1] Om tijdens de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen. [2] Voor het antwoord op de vraag óf een goed in beslag is genomen, is niet doorslaggevend of dat goed is vermeld op de kennisgeving van inbeslagname of het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de doorzoeking of op de lijst van inbeslaggenomen goederen die de rechter-commissaris heeft opgesteld. [3]
4.4.
In diverse bijzondere wetten komen bevoegdheden voor die lijken op inbeslagneming (ook dan is de betrokkene de beschikking over het voorwerp kwijt), maar die niet ten behoeve van strafvordering zijn gegeven. Van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering is dan geen sprake. Als voorbeelden kunnen gelden: de invordering van het rijbewijs en de inbewaringstelling van een voertuig (art. 164 WVW 1994), wegslepen en bewaring van auto’s (art. 170-174 WVW 1994) en monsterneming (art. 21 WED). [4] De Vreemdelingenwet 2000 (hierna: VW 2000) bevat geen bevoegdheid tot (strafvorderlijke) inbeslagneming. [5] Art 50 lid 5 VW 2000 geeft in aanvulling op art. 5:18 Awb slechts de bevoegdheid om de opgehouden persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze personen te onderzoeken en eventueel voor dit doel korte tijd mee te nemen tegen een af te geven schriftelijk bewijs. [6] Tot slot kunnen als voorbeelden ook nog de identificatiefouillering als bedoeld in art. 55b Sv, de opsporingsfouillering als bedoeld in art. 56 Sv, de veiligheidsfouillering als bedoeld in art. 7 Politiewet 2012 en de insluitingsfouillering als bedoeld in art. 9 lid 4 Politiewet 2012 juncto art. 28 Ambtsinstructie [7] worden genoemd. In al deze gevallen gaat het niet om een strafvorderlijke inbeslagneming.
4.5.
Het bovenstaande laat onverlet dat een daartoe bevoegde ambtenaar voorwerpen (strafvorderlijk) in beslag kan nemen die hij uit anderen hoofde reeds onder zich heeft genomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het hiervoor genoemde voertuig dat in het kader van een verkeerscontrole (art. 160 juncto 164 WVW 1994) in handen van de politie is gekomen en later op grond van art. 94 Sv ten behoeve van bijvoorbeeld verbeurdverklaring in beslag wordt genomen. Of het geval waarin na een insluitingsfouillering op het politiebureau bij de betrokkene een vuurwapen wordt aangetroffen en deze vervolgens in beslag wordt genomen. [8] In dergelijke gevallen is het gewenst dat de daartoe bevoegde ambtenaar de wijziging van de titel van het onder zich houden aan de betrokkene kenbaar maakt, gelet op de beklagmogelijkheid van art. 552a Sv. In sommige gevallen (art. 94b) is een dergelijke kennisgeving verplicht. [9]
Beoordeling van het middel
4.6.
Uit namens mij ingewonnen inlichtingen bij de Dienst Domeinen volgt dat geen (strafvorderlijk) beslag staat geregistreerd onder de klager.
4.7.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de klager is staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor op grond van art. 50 van de VW 2000. Daarbij is de klager gefouilleerd en is een aantal goederen veiliggesteld. [10] Volgens het openbaar ministerie zijn de goederen niet in beslag genomen. In het dossier bevindt zich ook geen kennisgeving van inbeslagname en ook de betrokken verbalisanten hebben hier niets over gerelateerd. De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen, waaronder de mobiele telefoon en het geldbedrag, niet zijn teruggegeven. De rechtbank heeft deze stelling van de klager in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. De rechtbank oordeelt echter, in tegenstelling tot wat de klager beweert, dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag en dat daarom voor de klager de beklagmogelijkheid van art. 552a Sv niet open staat.
4.8.
Het is de vraag of dit oordeel in het licht van de vastgestelde feiten begrijpelijk is. Uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal ‘staandehouding, overbrenging en ophouding’ blijkt weliswaar dat de klager is staande gehouden en opgehouden op grond van art. 50 VW 2000, maar daarin is ook opgenomen dat geen onderzoek aan de kleding of het lichaam en het doorzoeken van zaken heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dus dat op grond van de Vreemdelingenwet in elk geval geen goederen (tijdelijk) zijn afgenomen. In combinatie met het zich tevens in het dossier bevindende fouilleringsformulier blijkt uit het proces-verbaal echter dat het afnemen van de goederen (wel) gebeurde in het kader van een insluitingsfouillering, aangezien het ging om de overbrenging van de klager naar het politiebureau, waar hij werd opgehouden. Uit het fouilleringsformulier blijkt bijvoorbeeld dat van klager een paar veters is afgenomen, iets wat om veiligheidsredenen standaard wordt gedaan bij personen die worden ingesloten op het politiebureau. [11] In het dossier bevinden zich – anders dan bijvoorbeeld in HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479 – verder geen aanwijzingen voor handelingen die hebben plaatsgevonden ten behoeve van de strafvordering. [12]
4.9.
Gelet hierop getuigt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag naar mijn mening dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Dat de mobiele telefoon en het geldbedrag niet aan de klager zijn teruggegeven doet daar niet aan af. Als klager deze terug wil hebben zal hij zich tot de politie moeten richten, of indien dat geen resultaat heeft zich tot de civiele rechter moeten wenden. Ook kan hij klagen bij de Nationale ombudsman. De beklagprocedure ex art. 552a Sv is hiervoor niet de juiste rechtsgang.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.T&C Sv 2017 (online), aant. 5 aanhef op art. 134 Sv.
2.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.7.
3.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479.
4.T&C Sv 2017 (online), aant. 5 onder e op art. 134 Sv.
5.Zie bijv. Rb 10 september 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0902.
6.Kamerstukken II 1998/99, 26732, 3, p. 57.
7.Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, Stb. 1994, 275, laatstelijk gewijzigd op 3 mei 2018, Stb. 2018, 157.
8.Zie HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4163.
9.T&C Sv 2017 (online), aant. 3 op art. 134 Sv.
10.Proces-verbaal van de raadkamerbehandeling d.d. 1 maart 2017, p. 1.
11.Zie bijv. Kamerstukken II, 1991/92, 22562, 3, p. 37: ‘’(…) In artikel 9, vierde lid, [Politiewet] is gedacht aan de standaardprocedure die pleegt te worden toegepast bij insluiting in een politiecel tot voorkoming van suïcide- of andere pogingen de eigen veiligheid van de arrestant of die van zijn omgeving in gevaar te brengen. Men denke aan het ontnemen van schoenveters, lucifers, een broekriem enz. (…)."
12.Vgl. ook HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4163, waarin – anders dan in onderhavige zaak – na een zogenaamde insluitingsfouillering de opsporingsambtenaar expliciet verbaliseert dat een daarmee verkregen voorwerp vervolgens (strafvorderlijk) in beslag werd genomen.