- verklaart het beklag ongegrond.”
3.2. Zoals blijkt uit de inhoud van het – zich in het dossier bevindende – klaagschrift van 22 augustus 2016 heeft de klager ter onderbouwing van zijn verzoek om een last tot teruggave van het onder zijn oom in verband met een tegen deze bestaande verdenking op de voet van art. 94a Sv in beslag genomen Rolex-horloge primair aangevoerd dat het betreffende horloge aan hem toebehoort en dat dit horloge ten tijde van de inbeslagneming door zijn oom werd gedragen omdat hij zelf auto’s aan het wassen was. Van belang is verder dat de klager in verband met deze stelling bij de behandeling van het klaagschrift in de openbare raadkamer van 7 februari 2017 onder meer verschillende foto’s heeft overgelegd waarop hij volgens zijn eigen verklaring met het Rolex-horloge om zijn pols te zien is.
3.3. Het beklag van de klager betreft dus een beklag van een belanghebbende (zijnde niet de beslagene of de verdachte) die stelt de eigenaar van het in beslag genomen voorwerp te zijn. Ten aanzien van een dergelijk beklag geldt dat de beklagrechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en dat de beklagrechter van zijn daadwerkelijke toetsing aan deze maatstaf in zijn beslissing blijk dient te geven. Indien de klager inderdaad als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
3.4. Blijkens de hierboven onder 3.1. aangehaalde passage van de bestreden beschikking heeft de rechtbank bij de beoordeling van het beklag allereerst overwogen dat:
“[de rechter] bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient […] te onderzoeken a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen”.
3.5. Met deze overweging heeft de rechtbank aangesloten bij art. 94a lid 1 en 2 Sv, welke bepalingen geen betrekking hebben op het beklag van een derde niet-beslagene belanghebbende zoals de klager in deze zaak, maar alleen op het beklag van een belanghebbende die tevens verdachte is. De steller van het middel merkt dus terecht op dat de rechtbank hier een onjuiste – of in ieder geval niet ter zake doende – toetsingsmaatstaf heeft toegepast, aangezien de vraag naar de aard van enige verdenking niet relevant kan zijn voor de beoordeling van het beklag van een belanghebbende die zelf geen verdachte is.
3.6. Deze misslag van de rechtbank behoeft echter niet tot cassatie te leiden, wanneer kan worden vastgesteld dat de rechtbank met toepassing van de juiste maatstaf – namelijk of in casu sprake is van het geval dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp kan worden aangemerkt– zonder meer tot hetzelfde resultaat zou zijn gekomen. In dat geval heeft de klager geen belang bij het cassatieberoep.
3.7. Wat betreft het door de klager gestelde eigenaarschap van het Rolex-horloge geldt dat rechtbank in haar beschikking heeft overwogen dat “de klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen Rolex aan klager toebehoort”. De vraag is nu of de rechtbank met deze overweging, in het licht van hetgeen door de klager ter onderbouwing van het beklag is aangevoerd en mede gelet op het summiere karakter van de raadkamerprocedure, kon volstaan.
3.8. Anders dan de steller van het middel ben ik niet van mening dat de rechtbank door te overwegen dat de klager “niet aannemelijk heeft gemaakt” de eigenaar van het Rolex-horloge te zijn, in relevante zin is afgeweken van de letterlijke formulering van de hier toepasselijke toetsingsmaatstaf (die dus inhoudt dat “buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp kan worden aangemerkt”). De door de rechtbank genoemde ‘aannemelijkheid’ van het eigenaarschap van de klager is als maatstaf immers eerder minder streng dan dan de maatstaf dat het eigenaarschap van de klager ‘buiten redelijke twijfel is’, zodat de rechtbank het beklag van de klager in ieder geval impliciet ook aan de strengere maatstaf heeft getoetst.
3.9. Ik heb mij wel afgevraagd of de rechtbank haar overweging, dat de klager zijn eigenaarschap van het Rolex-horloge niet aannemelijk heeft gemaakt, niet nader had moeten motiveren. Het oordeel van der rechtbank hierover is nogal kort door de bocht.
3.10. Uit het proces-verbaal van de zitting en de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt dat de klager foto’s heeft overgelegd, waarop te zien is dat hij de inbeslaggenomen Rolex om zijn pols had. Klager heeft gesteld dat hij de Rolex in 2004 van zijn peetvader had gekregen die in 2008 overleden is en dat hij op deze foto’s respectievelijk 14, 18 en 19 jaar oud was. Verder heeft klager tijdens de behandeling in raadkamer volgens het proces-verbaal verklaard:
“Ik had de Rolex geleend aan mijn oom omdat ik auto’s aan het wassen was. Ik was toen vanuit Duitsland naar Nederland gekomen. Mijn oom had mijn Rolex om.”
3.11. Ook al ontbreekt ten aanzien van het door de klager gestelde een nadere motivering in de beschikking van de rechtbank, ik kan mij voorstellen dat de rechtbank de verklaring van de klager niet aannemelijk heeft geacht. Het is evenmin evident dat de rechtbank op grond van het aangevoerde had moeten vaststellen dat het buiten redelijke twijfel is, dat de Rolex aan de klager toebehoort. De bestreden beschikking maakt bovendien melding van de omstandigheid dat de officier van justitie over de bij de behandeling van het klaagschrift overgelegde foto’s heeft opgemerkt dat deze foto’s niet duidelijk maken of het daarop getoonde horloge daadwerkelijk het horloge is dat in de onderhavige zaak in beslag is genomen. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de rechtbank zich daarbij, zij het impliciet, heeft aangesloten en een nadere motivering van zijn oordeel kennelijk niet nodig achtte. Het zou beter zijn geweest als de rechtbank dit explicieter had gemotiveerd, maar alles afwegende stel ik mij op het standpunt dat de bestreden beschikking in stand kan blijven. Het oordeel van de rechtbank dat de klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bij zijn oom inbeslaggenomen Rolex hem in eigendom toebehoorde is, gelet op het daartoe aangevoerde, naar mijn mening niet onbegrijpelijk.