Hetgeen door het openbaar ministerie overigens is overgelegd, maakt dat naar het oordeel van de raadkamer het in dit stadium niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdachten in dit strafrechtelijk (financieel) onderzoek de verplichtingen zal opleggen tot betaling van geldbedragen aan de Staat tot ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van Strafvordering verzet zich dan ook tegen opheffing van het hier besproken beslag.”
3.5. Voordat ik het middel bespreek, wil ik het volgende opmerken. In haar (onherroepelijke) beschikking van 21 oktober 2014 overweegt de rechtbank dat “het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdachten in dit strafrechtelijk (financieel) onderzoek de verplichtingen zal opleggen tot betaling van geldbedragen aan de Staat tot ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel”. Met verdachten doelt de rechtbank kennelijk op [betrokkene 1] en de aan hem gelieerde medeverdachte rechtspersonen [A] en [B]
3.6. In de bestreden beschikking zegt de rechtbank te blijven bij de overwegingen die in de beschikking van 21 oktober 2014 ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat het op de voet van art. 94a lid 4 Sv gelegde conservatoir beslag op de vorderingen van de klaagster gehandhaafd moet blijven. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de herstructurering van de bedrijfsstructuur en de overheveling van de vermogensbestanden daarbij, (mede) tot doel hebben gehad de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, waarvan de betrokken partijen weet moeten hebben gehad, dan wel waar zij redelijkerwijs een vermoeden van moeten hebben gehad.
3.7. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat als productie 4 aan het klaagschrift van de klaagster is gehecht, blijkt dat per 31 januari 2014 een nieuwe bedrijfsstructuur in het leven is geroepen, bestaande uit drie opgerichte nieuwe BV’s, te weten: [C] , [E] en [D] . De bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet in de nieuwe bedrijfsstructuur. In deze nieuwe bedrijfsstructuur komen de medeverdachte rechtspersonen [A] en [B] niet meer voor. Het is [E] , sinds 5 maart 2014 [klaagster] genaamd (de klaagster), die de slachterij exploiteert.
3.8. Van belang is verder dat het in onderhavige zaak enkel gaat om de beslaglegging ten laste van de verdachte natuurlijke persoon [betrokkene 1] . Of op de vordering van de klaagster nog steeds beslag rust ten laste van de medeverdachte B.V.’s is mij niets bekend.
3.9. Ik acht het oordeel van de rechtbank in de (onherroepelijke) beschikking van 21 oktober 2014, dat het conservatoir beslag op de vorderingen van de klaagster gehandhaafd moet blijven omdat er voldoende aanwijzingen zijn dat de herstructurering van de bedrijfsstructuur en de overheveling van de vermogensbestanden daarbij, (mede) tot doel hebben gehad de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, niet ontoereikend gemotiveerd en ook niet onbegrijpelijk, voor zover het gaat om conservatoir beslag dat ten laste van de medeverdachte BV’s is gelegd. Of dat beslag is gelegd of nog ligt kan zoals eerder opgemerkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet worden opgemaakt.
3.10. De vraag is echter of de motivering van de rechtbank begrijpelijk en toereikend is, voor zover het beslag is gelegd tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is mijns inziens niet het geval en wel om het navolgende.
3.11. De vorderingen die de klaagster heeft op de NVWA vloeien voort uit diensten die de klaagster aan de NVWA heeft verleend, namelijk het slachten van kalveren op 29 en 30 juli 2014 en op 1 en 2 augustus 2014.Mocht er geen herstructurering hebben plaatsgevonden, dan zouden deze diensten naar alle waarschijnlijkheid zijn verleend door de medeverdachte [A] en zouden de vorderingen zijn toegekomen aan deze BV en/of aan de medeverdachte [B] Tot uitwinning van de aan deze BV’s op te leggen betalingsverplichtingen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen die vorderingen dus wel dienen. Door de nieuwe bedrijfsstructuur waarbij vermogensbestanden en de bedrijfsvoering zijn overgeheveld naar nieuwe rechtspersonen zouden aan de medeverdachte BV’s opgelegde betalingsverplichtingen immers moeilijk(er) kunnen worden verhaald op de activa van de ‘nieuwe entiteit’.
3.12. Wat betreft een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is uitwinning van de vorderingen die zonder de herstructurering aan [A] en of [B] zouden hebben toebehoord niet zonder meer mogelijk. Conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 4 Sv op die vorderingen tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is immers slechts mogelijk, als wordt voldaan aan de eisen die deze bepaling stelt, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokken vorderingen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel van verhaalsfrustratie. Ook als er geen herstructurering zou hebben plaatsgevonden, dan vermag ik niet in te zien waarom en op welke wijze er voldoende aanwijzingen bestaan dat de vorderingen waar het in casu om gaat geheel of ten dele aan de medeverdachten [A] en of [B] zijn gaan toebehoren, met het kennelijke doel de uitwinning daarvan ter voldoening van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting te bemoeilijken of te verhinderen. Het lijkt mij dat herstructurering van de betrokken B.V.’s hierin ook geen verandering heeft gebracht. In ieder geval behoeft het oordeel van de rechtbank dat zulks wel het geval is, nadere motivering.
3.13. Het middel slaagt.