Conclusie
Feiten
2.Procesverloop
“Partijen spreken de intentie uit, indien [verweerster] opdracht verkrijgt tot het ontwikkelen van een project met ongeveer dezelfde waarde als het hierboven omschreven project, [verweerster] zich zal inspannen tot het gezamenlijk doen realiseren van dit project op dezelfde wijze als aangegeven in deze overeenkomst.”De overallovereenkomst is op 21 december 1993 gesloten.
“Ik leverde wat in en wilde daar hetzelfde voor terug”en
“De basisafspraak was dat wij hetzelfde zouden terugkrijgen, zowel qua omvang als qua winst”. Uit de omstandigheid dat volgens [eiser c.s.] [verweerster] na afloop van de verjaringstermijn ex artikel 3:307 lid 1 BW artikel 8 nog heeft willen nakomen - en volgens [verweerster] is nagekomen met het in 1998 door haar verworven Burg. Baumannlaanproject - vloeit niet voort dat onmiddellijke opeisbaarheid in de rechtsverhouding tussen partijen onredelijk zou zijn. Die omstandigheid kan wel een rol spelen bij het oordeel of het beroep op verjaring van [verweerster] naar maatstaven [van] redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, maar is op zichzelf onvoldoende, temeer nu de visie van [verweerster] op het rechtskarakter van artikel 8 en de samenwerking tussen partijen wezenlijk verschilt van [die van] [eiser c.s.] . Andere feiten of omstandigheden die dat beroep onaanvaardbaar zouden doen zijn, zijn echter niet gesteld of gebleken.”
3.De cassatiemiddelen in het principaal beroep en in het incidenteel beroep
Onderdeel 1klaagt dat het hof ten onrechte het beroep van [verweerster] op art. 3:307 lid 1 BW niet als een gedekt verweer heeft aangemerkt. Deze algemene rechtsklacht wordt nader uitgewerkt in vijf subonderdelen:
subonderdeel 1.1had het hof het beroep op art. 3:307 lid 1 BW als een gedekt verweer moeten aanmerken, omdat het onverenigbaar is met het beroep van [verweerster] in eerste aanleg op art. 3:307 lid 2 BW;
subonderdeel 1.2, had het hof het standpunt van [verweerster] dat art. 3:307 lid 2 BW van toepassing is, moeten aanmerken als een gerechtelijke erkentenis;
aldus subonderdeel 1.3, is onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel dat uit de proceshouding van [verweerster] niet ondubbelzinnig voortvloeide dat zij haar op art. 3:307 lid 1 BW gestoelde verweer had prijsgegeven;
aldus subonderdeel 1.4, onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel dat ook overigens niet is gebleken dat [verweerster] haar recht heeft verwerkt om haar verweer in hoger beroep aan te vullen;
subonderdeel 1.5is een veegklacht.
Onderdeel 2richt zich tegen de uitleg en de kwalificatie van artikel 8 van de Overall-overeenkomst door het hof. De tegen dat oordeel gerichte algemene rechts- en motiveringsklacht wordt als volgt nader uitgewerkt:
subonderdeel 2.1);
subonderdeel 2.2);
subonderdeel 2.3);
subonderdeel 2.4);
subonderdeel 2.5).
Onderdeel 3klaagt, kort gezegd, onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de reciprociteitsclausule niet onder art. 3:307 lid 2 BW valt. Deze algemene rechtsklacht wordt nader uitgewerkt in vier subonderdelen:
subonderdeel 3.1klaagt dat gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten reeds moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest;
subonderdeel 3.2klaagt dat het hof bovendien, of althans, heeft miskend dat sprake is van een verbintenis als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW, waarbij het moment van opeisbaarheid afhing van een toekomstige onzekere gebeurtenis (art. 6:21 en 6:22 BW);
subonderdeel 3.3, miskend dat verschillende gedragingen van [verweerster] na het sluiten van de overeenkomst in 1993 gelden als erkenning van de vordering van [eisers] , zodat de verjaring van die vordering op de voet van art. 3:318 BW is gestuit;
subonderdeel 3.4miskend dat art. 3:307 BW alleen ziet op de verjaring van de oorspronkelijke vordering en niet tevens op een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, waarop art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is.
incidenteel cassatieberoepingesteld, onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep in enige klacht gegrond is (tweede alinea van p. 2 van het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en randnummer 5.1.1 van de schriftelijke toelichting).
4.Bespreking van het principaal cassatieberoep
Subonderdeel 1.1specificeert deze rechtsklacht in die zin dat dit beroep op art. 3:307 lid 1 BW onverenigbaar is met het standpunt van [verweerster] in eerste aanleg, waarin zij zich immers op art. 3:307 lid 2 BW heeft beroepen. Volgens het subonderdeel blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:307 BW dat een beroep op het tweede lid van genoemde bepaling onverenigbaar is met een beroep op het eerste lid van die bepaling.
subonderdeel 1.1.
Subonderdeel 1.2treft dus geen doel.
Subonderdeel 1.3faalt dus.
subonderdeel 1.4betoogt, voldoende gerespondeerd op het betoog dat [verweerster] haar recht zou hebben verwerkt om zich op de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW te beroepen. Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
subonderdeel 1.4zo moet worden begrepen dat het ook klaagt over de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel over rechtsverwerking merk ik het volgende op. Van rechtsverwerking is naar vaste rechtspraak van Uw Raad niet snel sprake: het geldend maken van het betrokken recht moet in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zijn; omdat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan het slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. [29] In dit geval heeft het hof aan zijn oordeel dat geen sprake is van rechtsverwerking ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat [verweerster] artikel 8 van de Overall-overeenkomst nog heeft willen nakomen daarvoor onvoldoende is, mede omdat de visie van [verweerster] op het rechtskarakter van artikel 8 en de samenwerking tussen partijen wezenlijk verschilt van de visie van [eisers] Het hof heeft de in subonderdeel 1.4 genoemde omstandigheden, die er alle op zien dat [verweerster] artikel 8 heeft willen nakomen, dus kenbaar in zijn motivering betrokken, maar geoordeeld dat zij niet tot een geslaagd beroep op rechtsverwerking kunnen leiden. Voor zover subonderdeel 1.4 bedoelt te klagen dat de bedoelde omstandigheden door het hof niet kenbaar zijn beoordeeld, faalt het dus. Voor zover het subonderdeel bedoelt te klagen dat de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking anderszins onbegrijpelijk zou zijn, faalt het eveneens, nu niet wordt toegelicht waarom dat het geval zou zijn. In cassatie wordt ook niet gewezen op passages in de processtukken waaruit zou kunnen blijken dat aan de vereisten voor rechtsverwerking zou zijn voldaan. [30]
subonderdeel 1.5is een voortbouwende klacht, die inhoudt dat het slagen van één of meerdere klachten van onderdeel 1 ook de voortbouwende oordelen en het dictum vitieert. Deze klacht deelt het lot van subonderdelen 1.1-1.4 en faalt dus eveneens.
onderdeel 1zijn vergeefs voorgesteld.
subonderdeel 2.1.
Subonderdeel 2.2faalt.
in beginselvan toepassing is, nu het hof vervolgens heeft beoordeeld of (toch) art. 3:307 lid 2 BW van toepassing zou kunnen zijn.
subonderdeel 2.3faalt dus ook op dit punt.
uiteindelijkeomvang en waarde van het Grindwegproject en niet met de
initiëlewaarde van dat project (dat wil zeggen de waarde waarop dat project destijds is geschat, die volgens het hof in rov. 5.5 neerkomt op een te ontwikkelen oppervlak van 1.250 m2, stichtingskosten à € 6,6 miljoen en een winst à € 0,5 miljoen). Het hof heeft in rov. 5.7 geoordeeld dat ‘gesteld noch gebleken is (…) dat [verweerster] een verbintenis is aangegaan ten aanzien van het eindresultaat van het initiële project’ mede gezien de eigen verklaringen van [eiser 3] als getuige’ (geciteerd in rov. 5.7). De klacht is dat het hof heeft miskend dat [eisers] wel degelijk hebben gesteld dat een verbintenis is aangegaan ten aanzien van het eindresultaat: zij hebben bij inleidende dagvaarding onder meer gesteld dat een project moest worden aangeboden ‘onder gelijke condities en met de mogelijkheid tot het behalen van een vergelijkbare opbrengst als de opbrengst die is behaald in het Grindweg-project’ [43] en hebben verder gesteld dat tussen partijen nooit is besproken ‘dat de verplichting van [verweerster] om een compensatieproject aan te bieden, niet meer evenredig hoefde te zijn aan de omvang van het Grindwegproject’. [44] Ik meen dat deze klacht faalt. Uit de bestreden overwegingen volgt dat het hof heeft beoordeeld of een verbintenis ten aanzien van het eindresultaat is gesloten, maar tot de slotsom is gekomen dat dit niet is gebleken. Het hof heeft in dat verband van belang geacht dat de eigen verklaring van [eiser 3] er niet op wijst dat de verbintenis op het eindresultaat betrekking heeft. Die overweging berust op een feitelijke waardering en is als zodanig niet bestreden.
Subonderdeel 2.5is dus vergeefs voorgesteld.
onderdeel 2falen derhalve.
onderdeel 3.
subonderdeel 3.3.
onderdeel 3zijn vergeefs voorgesteld.