ECLI:NL:PHR:2018:294

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
17/03629
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in verband met schuldwitwassen

In deze zaak, die samenhangt met meerdere andere zaken, heeft de verdachte, die eerder door het gerechtshof Amsterdam was veroordeeld voor schuldwitwassen, cassatie ingesteld. De advocaat-generaal (AG) heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De bewezenverklaring van schuldwitwassen was gebaseerd op het feit dat de verdachte geldbedragen en goederen had ontvangen waarvan zij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De AG heeft in zijn conclusie de feiten en omstandigheden uiteengezet die tot deze veroordeling hebben geleid, waaronder de relatie van de verdachte met een medeverdachte die eerder was veroordeeld voor een gewelddadige misdaad. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele herkomst van de goederen en gelden, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De conclusie van de AG strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, wat betekent dat de Hoge Raad het beroep niet in behandeling zal nemen.

Conclusie

Nr. 17/03629
Zitting: 3 april 2018 (bij vervroeging)
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 22 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “schuldwitwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03201, 17/03205, 17/03632 en 17/05378. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

4.Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“zij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 27 mei 2013 te Eindhoven en/of Nuenen en/of elders in Nederland, zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, immers heeft zij:
A
geldbedragen die werden aangewend ter betaling van huur en inrichtingskosten van de woning aan [a-straat 1] te Nuenen voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren;
EN
C
voertuigen (te weten een BMW 320i met kenteken [AA-00-BB] en een Seat Ibiza met kenteken [CC-00-DD]) voorhanden gehad en daarvan gebruik gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze voertuigen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren;
EN
D
meerdere (beweerdelijke) (loon)betalingen door [A] B.V. verworven en voorhanden gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat die (beweerdelijke) (loon)betalingen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren;
EN
E
kleding en schoenen en een horloge (Cartier) en een sieraad en andere voorwerpen voorhanden gehad en daarvan gebruik gemaakt en contante geldbedragen waarmee horloges (van het merk Audemars Piguet) zijn betaald voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat die kleding en schoenen en dat horloge en dat sieraad en die geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.”
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de Bijlage bij het arrest zijn opgenomen. Het bestreden arrest bevat voorts overwegingen ten aanzien van het bewijs, waarvan de volgende voor de beoordeling van het middel van belang zijn:
“Overwegingen en oordeel hof
(…)
Het hof leidt uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft volgens gegevens van de Belastingdienst enkel in de maand januari 2003 een inkomen genoten van in totaal € 1.648,-. In de daaraan voorafgaande jaren noch in de jaren erna heeft hij inkomsten genoten. Bij de Belastingdienst is voorts geen vermogen bekend van [medeverdachte 2]. Hij komt niet voor in de gegevens van de Kamer van Koophandel, hij heeft volgens de gegevens van het Kadaster geen onroerende zaken op zijn naam staan en hij beschikt niet over een bankrekening in Nederland.
Op 19 juni 2003 is [medeverdachte 2] door het gerechtshof Amsterdam ter zake van poging tot gekwalificeerde doodslag en gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. Deze veroordeling betrof een overval op een pand van Geldnet, waarbij een aanzienlijk geldbedrag werd buitgemaakt. Bij beslissing van 20 maart 2006 werd aan [medeverdachte 2] dienaangaande een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 400.752,14. De detentie van [medeverdachte 2] ving aan op 19 oktober 2004 en op 24 maart 2011 werd hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
De verdachte heeft in 2001 een relatie gekregen met [medeverdachte 2]. Uit deze relatie is in 2008 een kind, [het kind], geboren. De verdachte en [medeverdachte 2] woonden samen in Eindhoven en later in Amsterdam, totdat [medeverdachte 2] in hoger beroep werd veroordeeld in de Geldnetzaak. [medeverdachte 2] was van 2004 tot 2011 gedetineerd, vanaf oktober 2009 was hij echter geregeld met regimair verlof en van 25 maart 2010 tot en met 23 juli 2010 heeft hij deelgenomen aan een penitentiair programma met elektronisch toezicht. In maart 2010 is de verdachte ingetrokken bij [medeverdachte 2] op de [b-straat] in Huizen. Korte tijd daarna is hun relatie beëindigd.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de geldbedragen waarover de medeverdachte [medeverdachte 2] beschikte ten tijde van zijn relatie met de verdachte van enig misdrijf afkomstig waren. De stelling dat [medeverdachte 2] legale inkomsten had uit de handel in horloges is niet onderbouwd en overigens niet aannemelijk geworden. Het hof gaat er derhalve vanuit dat bij [medeverdachte 2] geen sprake is geweest van legale inkomsten en dat de aanzienlijke bedragen waarover hij beschikte niet anders dan van misdrijf afkomstig kunnen zijn geweest. Dit betekent voor de verdachte dat het niet anders kan zijn dan dat de door haar van [medeverdachte 2] ontvangen gelden en voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren.
Wetenschap verdachte
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wist, noch moest vermoeden, dat de goederen en gelden die zij heeft ontvangen van de medeverdachte [medeverdachte 2] van enig misdrijf afkomstig waren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij ervan uitging dat [medeverdachte 2], toen de verdachte hem leerde kennen, handelde in zonnebanken en daarnaast bemiddelde in de handel in horloges. Voorts was hetgeen de verdachte heeft ontvangen van [medeverdachte 2] gedurende de ruim zes jaren dat hij gedetineerd zat niet van dien aard en omvang dat zij had moeten vermoeden dat deze goederen en gelden van misdrijf afkomstig waren. De aard noch hoogte van de bedragen of de voorwerpen gaven de verdachte aanleiding te moeten vermoeden dat die van misdrijf afkomstig waren, aldus de raadsvrouw.
(…)
Overwegingen en oordeel van het hof
Zoals hiervoor reeds overwogen, was de medeverdachte [medeverdachte 2] gedurende de laatste ruim zes jaren van zijn relatie met de verdachte gedetineerd uit hoofde van zijn veroordeling in de Geldnetzaak, heeft hij in de jaren daarvoor slechts in 2003 een gering inkomen genoten en zijn van hem verder geen inkomen noch vermogensbestanddelen bekend. De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode inkomsten uit loondienst genoten van [B] N.V., de groothandel in kerstartikelen van haar vader. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte verschillende contante geldbedragen heeft ontvangen van de medeverdachte [medeverdachte 2] waarmee zij onder meer de huur van haar woning in Nuenen heeft betaald. Ook heeft zij gebruik gemaakt van auto’s die haar door of via [medeverdachte 2] ter beschikking werden gesteld, heeft zij onder meer kleding van hem gekregen en heeft zij bovendien tijdens zijn detentie pakketjes met daarin aanzienlijke geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen aan een juwelier in Eindhoven. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij ervan uitging dat [medeverdachte 2] inkomsten genereerde uit de handel in zonnebanken en de bemiddeling in horloges, wordt door de bewijsmiddelen noch door enige andere feiten en omstandigheden onderbouwd. In het bijzonder kan de verklaring van de verdachte, dat zij samen met [medeverdachte 2] een niet door haar met naam genoemde zakenrelatie op het gebied van zonnebanken heeft bezocht, niet bijdragen aan deze onderbouwing, nu deze verklaring niet verifieerbaar is. De hiervoor omschreven omstandigheden hadden de verdachte redelijkerwijs tot het vermoeden moeten brengen dat de in de tenlastelegging genoemde gelden en goederen van enig misdrijf afkomstig waren. Het verweer wordt verworpen.”

5.Het middel

5.1.
Het middel klaagt dat het hof een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de wetenschap van de verdachte omtrent de herkomst van de bewezenverklaarde voorwerpen, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Hetgeen de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 12 april 2017 blijkens zijn pleitnotities in dit kader heeft aangevoerd, is in de toelichting op het middel juist weergegeven. Ik volsta met een verwijzing hiernaar.
5.3.
Voor zover het middel klaagt dat het hof bij de verwerping van het aangevoerde niet is ingegaan op de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat tussen de verdachte en [medeverdachte 2] een vertrouwensrelatie bestond en zij daarom erop mocht vertrouwen dat de gelden en voorwerpen een legale herkomst hadden, geldt het volgende. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan in zoverre bezwaarlijk gesproken worden. Zelfs als het zo zou zijn dat de verdachte geen enkel vermoeden had gehad van de criminele herkomst van het geld en de goederen die zij voorhanden had, dan is daarmee bepaald nog niet gezegd dat zij die criminele herkomst niet redelijkerwijs had moeten vermoeden. Het enkele feit dat de verdachte een niet nader gespecificeerde “vertrouwensrelatie” met de medeverdachte had – die kennelijk nog voortduurde toen zij in 2010 uit elkaar waren gegaan – maakt niet dat de verdachte ontslagen zou zijn van haar onderzoeksplicht die onder de omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen blijken op haar rustte.
5.4.
Het is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk dat het hof de kern van het aangevoerde heeft gezocht in het standpunt dat de verdachte ervan uitging dat [medeverdachte 2] handelde in zonnebanken en in de handel in horloges bemiddelde, en dat hetgeen zij van [medeverdachte 2] heeft ontvangen niet van dien aard en omvang was dat zij had moeten vermoeden dat deze goederen en gelden van misdrijf afkomstig waren. Dit laatste vindt mijns inziens zijn weerlegging in de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen bij zijn oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden en goederen van enig misdrijf afkomstig waren. Ten aanzien van de verklaring van de verdachte dat zij ervan uitging dat [medeverdachte 2] handelde in zonnebanken en daarnaast bemiddelde in de handel in horloges, heeft het hof – zo begrijp ik zijn overweging – geoordeeld dat zij niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat, zoals het hof overweegt, het door de verdachte gestelde geen steun vindt in de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken en evenmin in andere, uit het dossier blijkende of door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden. Voor zover het middel klaagt dat het hof in dit verband een te ver gaande eis stelt door te overwegen dat verdachtes verklaring geen bevestiging vindt in bewijsmiddelen en andere feiten en omstandigheden, miskent het de waarderingsvrijheid die de feitenrechter toekomt.
5.5.
Voor zover het middel verder klaagt dat hof hier niet voorbij mocht gaan aan de door de verdediging, ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerde omstandigheid dat een legale herkomst van inkomsten van [medeverdachte 2] (mede) blijkt uit gegevens van de belastingdienst, en dat het openbaar ministerie in het requisitoir in eerste aanleg heeft aangehaald dat [medeverdachte 2] met zonnebanken werkt, ziet het eraan voorbij dat, zo al sprake mocht zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dit niet betekent dat op elk afzonderlijk argument moet worden ingegaan. Dat [medeverdachte 2] aanzienlijke inkomsten had uit de handel in zonnebanken is door het hof weerlegd in zijn vaststellingen omtrent de inkomsten en het vermogen van [medeverdachte 2] zoals daarvan blijkt uit o.m. bij de belastingdienst bekende gegevens.
6. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan naar mijn oordeel klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik stel mij dan ook op het standpunt dat het ingestelde beroep met toepassing van art. 80a RO moet worden afgedaan.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG