In deze zaak gaat het om de herziening van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de betrokkene is behaald uit de verkoop van verdovende middelen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 81.261,40 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had behaald en hem de verplichting opgelegd om € 73.131,40 aan de Staat te betalen. De Hoge Raad heeft in deze conclusie de berekening van het voordeel gecorrigeerd, omdat het hof een kennelijke misslag had gemaakt bij de vaststelling van de winstmarge per gram. Het hof was uitgegaan van een winstmarge van € 16,- per gram, terwijl de beoogde winstmarge € 9,50 per gram had moeten zijn. De Hoge Raad benadrukt dat een kennelijke misslag als deze zich leent voor herstel door het hof zelf.
Daarnaast is er een samenhang met andere zaken, namelijk 16/03950 en 16/03952, waarin ook conclusies zijn getrokken. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de vraag of het hof gebruik heeft gemaakt van een rapport dat niet alleen op de betrokkene betrekking had, maar ook op andere verdachten. De Hoge Raad concludeert dat het hof de bewijsmiddelen correct heeft geselecteerd en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet onterecht aan de betrokkene is toegeschreven.
Het tweede middel betreft de schending van de inzendtermijn voor cassatie. De Hoge Raad stelt vast dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden, wat leidt tot matiging van de opgelegde maatregel. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.