ECLI:NL:PHR:2018:380

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/03952
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2016 een arrest gewezen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is geschat op € 10.014,09. De betrokkene is verplicht om een bedrag van € 9.014,09 aan de Staat te betalen. De zaak is in cassatie gebracht door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat Mr. R.J. Baumgardt uit Rotterdam, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de schending van de redelijke termijn, waarbij het hof volgens de betrokkene alleen de overschrijding in hoger beroep in aanmerking heeft genomen, zonder de periode van de eerste aanleg te beschouwen. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het hof in zijn overwegingen wel degelijk de totale duur van de procedure, inclusief de eerste aanleg, heeft meegenomen. Dit blijkt uit de korting die het hof heeft toegekend op de opgelegde verplichting, wat impliceert dat de redelijke termijn in zijn geheel is gewogen.

Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De advocaat-generaal stelt dat ook dit middel niet kan slagen, en dat de zaak met toepassing van artikel 80a RO kan worden afgedaan. De betrokkene moet niet-ontvankelijk worden verklaard in het cassatieberoep. De samenhang met de zaken 16/03950 P en 16/03951 P wordt ook genoemd, waarbij de advocaat-generaal opmerkt dat in deze zaken ook conclusies worden getrokken. De zitting vond plaats op 6 februari 2018, waarbij de advocaat-generaal zijn conclusie heeft gepresenteerd.

Conclusie

Nr. 16/03952 P
Zitting: 6 februari 2018 (bij vervroeging)
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[betrokkene 3]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 juli 2016 het door de betrokkene behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 10.014,09 en hem de verplichting opgelegd om een bedrag van € 9.014,09 aan de Staat te betalen.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 16/03950 P en 16/03951 P. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerste middelklaagt dat het hof bij de bespreking van de geconstateerde schending van de redelijke termijn uitsluitend heeft gelet op de overschrijding in hoger beroep, terwijl het verweer inhield dat ook in eerste aanleg de redelijke termijn was geschonden.
5. Uitgaande van de in de schriftuur weergegeven overwegingen uit ’s hofs arrest, kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat het prima vista lijkt alsof het hof uitsluitend acht heeft geslagen op de periode die is verstreken ná het instellen van het hoger beroep tot aan de dag waarop het hof uitspraak heeft gedaan.
6. Ik wijs er in dit verband echter op dat het hof in de weergave van het verweer niet rept van alleen de fase in het hoger beroep, maar ook na de overweging aangaande de fase van het hoger beroep uitspraken doet over de redelijke termijn
in het algemeen, waaronder de fase van eerste aanleg is begrepen. Bovendien heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep op grond van de totale overschrijding van de redelijke termijn een korting bepleit ter hoogte van tien procent, terwijl het hof een korting hééft toegekend ter hoogte van € 1.000,- op (afgerond) 10.000,-. Het komt mij voor dat hieruit moet worden afgeleid dat het hof wel degelijk de duur van de procedure in eerste aanleg in aanmerking heeft genomen. Om die reden mist het middel feitelijke grondslag en kan het als zijnde kansloos niet tot cassatie leiden.
7. Gelet op deze constatering moet het
tweede middel,dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, dat lot delen.
8. Ik stel mij op het standpunt dat de zaak met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan en dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG