ECLI:NL:PHR:2018:448

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/06078
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en kennisgeving aan verdachte in strafzaak

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De verdachte was eerder veroordeeld voor overtreding van artikel 9, lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en had een gevangenisstraf van twee weken opgelegd gekregen. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. van Schaik. De Hoge Raad behandelt de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) die stelt dat de eerdere veroordeling niet automatisch betekent dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 11 december 2013 bestuurde de verdachte een motorrijtuig terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De A-G verwijst naar eerdere jurisprudentie en stelt dat de bewijsmiddelen onvoldoende zijn om te concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De A-G wijst erop dat de ongeldigverklaring pas ingaat na de bekendmaking aan de houder van het rijbewijs, en dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte op de hoogte was van deze bekendmaking.

De Hoge Raad concludeert dat het bewijs van het 'weten' van de ongeldigverklaring tekortschiet. De enkele vermelding van de invordering van het rijbewijs in de politiesystemen is onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De A-G pleit voor vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat de bewijsvoering niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad stelt aan het bewijs van het 'weten' of 'redelijkerwijs moeten weten' van de ongeldigverklaring van het rijbewijs.

Conclusie

Nr. 16/06078
Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging)
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 23 november 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 11 december 2013 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten BE, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Hobbemakade, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto) van die categorie heeft bestuurd.”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn weergegeven. Uit de bewijsmiddelen 1 t/m 3 kan worden afgeleid dat het de verdachte – die aanvankelijk een valse naam opgaf en later zijn naam niet wenste te noemen – was die op 11 december 2013 op de Hobbemakade in Amsterdam als bestuurder van een personenauto gevolg heeft gegeven aan een stopteken en die vervolgens een rijbewijs overhandigde die op naam stond van een zekere [betrokkene 1] . Bewijsmiddel 2 houdt daarbij onder meer in als verklaring van de verbalisant dat uit onderzoek in de verschillende politiesystemen bleek dat het rijbewijs van de verdachte was ingevorderd. De bewijsmiddelen 4 en 5 houden vervolgens in:
“4. Het besluit van het CBR van 15 augustus 2011 met nummer 2011001544, betreffende vorderingsprocedure volgens de artikelen 130-134a Wegenverkeerswet 1994, namens de algemeen directeur van het CBR, opgemaakt door [betrokkene 2] , manager Vorderingen, divisie Rijgeschiktheid.
Dit besluit houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het CBR heeft [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986, een onderzoek opgelegd om te beoordelen of voldaan is aan de geschiktheidseisen om een motorrijtuig te besturen. De keurend arts heeft de onderzoeksresultaten vastgelegd in een verslag van bevindingen. Na ontvangst van dit verslag hebben wij de uitslag van het onderzoek vastgesteld. Deze uitslag hebben wij aan u bekend gemaakt op 22 juli 2011.
Besluit
Uw rijbewijs (
het hof begrijpt: categorie BE) is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
Samengevat
U voldoet niet aan de eisen van geschiktheid.
Uw rijbewijs is ongeldig verklaard voor alle categorieën.
5. Een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016, de verdachte betreffend.
Dit uittreksel houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum beslissing: 13 maart 2012 Politierechter Utrecht
Feit 2: artikel 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Status: onherroepelijk 9 april 2013
Beslissing: 15 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen; executie 6 november 2013 - 10 februari 2015”
3.3.
Het verkorte arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016 volgt dat de verdachte op 13 maart 2012 door de Politierechter te Utrecht (onder meer) voor overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen besturen voor de duur van 15 maanden. Deze veroordeling is op 9 april 2013 onherroepelijk geworden. Blijkens de Justitiële Documentatie is deze ontzegging op 6 november 2013 ingegaan en zou dus tot en met 10 februari 2015 duren.
Gelet op het voorgaande houdt het hof het ervoor dat de verdachte er in ieder geval vanaf 6 november 2013 van op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat deze ongeldigverklaring op 11 december 2013 nog steeds van toepassing was.”

4.Het middel

4.1.
Het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
4.2.
Anders dan in het vierde bewijsmiddel staat vermeld, gaat de ongeldigverklaring van een rijbewijs niet in vanaf de zevende dag na de dagtekening van het besluit waarbij het rijbewijs ongeldig is verklaard. Art. 132 lid 4 WVW 1994 houdt in dat de ongeldigverklaring van kracht is “met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt”. Van enige vorm van bekendmaking van het in bewijsmiddel 4 weergegeven besluit blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Dat betekent dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 11 december 2013 ongeldig was verklaard. [1] Het enkele feit dat de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 maart 2013 is veroordeeld wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 maakt dit niet anders, aangezien de strafrechter niet gebonden is aan een oordeel dat door een rechter in een andere strafzaak is gegeven. Van de strafrechter wordt juist verlangd dat hij zich een eigen oordeel vormt naar aanleiding van het ten overstaan van hem gehouden onderzoek op de terechtzitting.
4.3.
Nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het rijbewijs op 11 december 2013 ongeldig was verklaard, kan daaruit evenmin volgen dat de verdachte wist dat het rijbewijs op die datum ongeldig was verklaard. Men kan immers geen weet hebben van een omstandigheid die zich niet voordoet. [2] Reeds hierom slaagt het middel.
4.4.
Voor het geval de Hoge Raad hierover anders oordeelt en meent dat – nu het middel niet expliciet over het desbetreffende oordeel van het hof klaagt – in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen dat het rijbewijs op 11 december 2013 ongeldig was verklaard, het volgende. Uit een reeks van arresten blijkt dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan het bewijs van het “weten” of het “redelijkerwijs moeten weten” dat voor een veroordeling wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 is vereist. In de regel is daarvoor nodig dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het desbetreffende schrijven van het CBR de verdachte heeft bereikt. In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen zelfs niet dat het schrijven van het CBR (zoals weergegeven in bewijsmiddel 4) naar de verdachte is verzonden. Dat betekent dat het bewijs van het “weten” tekortschiet.
4.5.
Aan die conclusie kan het enkele feit dat uit onderzoek in de politiesystemen bleek dat het rijbewijs van de verdachte is ingevorderd, niet afdoen, waarbij ik erop wijs dat niet blijkt wanneer en op welke grond die invordering heeft plaatsgevonden. Ook de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het hof maakt het mijns inziens niet anders. De redenering van het hof is kennelijk geweest dat, nu de executie van de bedoelde rijontzegging blijkens de Justitiële Documentatie op 6 november 2013 is ingegaan, op grond van het bepaalde in art. 180 lid 3 WVW 1994 mag worden aangenomen dat aan de verdachte vóór 6 november 2013 in persoon een ‘kennisgeving OBM’ is betekend en dat op grond daarvan mag worden aangenomen dat de verdachte op 11 december 2013 op de hoogte was van het kennelijk bij verstek gewezen vonnis van de politierechter van 13 maart 2012 en “dus” van het feit dat hij daarbij onder meer wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 was veroordeeld. Zelfs als uit de enkele vermelding van de ingangsdatum van de rijontzegging in de Justitiële Documentatie zou mogen worden aangenomen dat tijdig een rechtsgeldige betekening in persoon van de kennisgeving OBM aan de verdachte heeft plaatsgevonden, volgt daaruit mijns inziens niet zonder meer dat de verdachte uit die kennisgeving heeft opgemaakt dat hij was veroordeeld wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 en dat dit impliceerde dat zijn rijbewijs op enig moment ongeldig was verklaard.
4.6.
In dit verband kan worden gewezen op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3703, dat betrekking had op een zaak die met de onderhavige grote gelijkenis vertoont. Het hof constateerde dat de verdachte, nadat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, tot twee keer toe tot een werkstraf was veroordeeld ter zake van art. 9 lid 2 WVW 1994 en dat de straffen in beide gevallen waren geëxecuteerd, in het ene geval doordat de verdachte de vervangende hechtenis had uitgezeten, in het andere geval doordat hij de werkzaamheden had verricht. Onder die omstandigheden achtte het hof het uitgesloten dat de verdachte niet wist waarvoor hij was veroordeeld. De Hoge Raad evenwel casseerde op de in de conclusie vermelde gronden. In die conclusie had mijn ambtgenoot Vellinga onder meer het volgende opgemerkt:
“In het oordeel van het Hof ligt besloten dat ervan mag worden uitgegaan dat iemand die een straf moet ondergaan er van op de hoogte is voor welk feit of welke feiten die straf is opgelegd. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Verdachte heeft een strafblad van twaalf bladzijden. In die omstandigheden vergt het een geordend leven en goed overzicht over veroordelingen en tenuitvoergelegde straffen wil de redenering van het Hof opgaan. Over een dergelijk geordend leven en een zo goed overzicht plegen veroordeelden bepaald niet steeds te beschikken. Dat het laatste in het onderhavige geval anders zou zijn heeft het Hof niet vastgesteld.”
4.7.
In de onderhavige zaak telt het uittreksel uit de Justitiële Documentatie waarop het hof zich baseerde, negen bladzijden. Van belang daarbij is ook dat uit dat uittreksel blijkt dat de rijontzegging die de verdachte bij vonnis van 13 maart 2012 was opgelegd, niet alleen betrekking had op de overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994, maar ook op rijden onder invloed. Dat maakt de kans dat de verdachte begrepen had dat hij (ook) was veroordeeld wegens het rijden na ongeldigverklaring van zijn rijbewijs er niet groter op.
4.8.
Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 22 december 2015, ECL:NL:HR:2015:3703 in verbinding met de voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2015:2456, punten 15-17), waarnaar de Hoge Raad verwijst.
2.Weten is niet hetzelfde als menen. Vgl. HR 14 januari 1947, NJ 1947/140, waarin het ging om een gat dat in de gelding van de distributiewetgeving was gevallen en dat door de wetgever na het plegen van het desbetreffende strafbare feit met terugwerkende kracht was gedicht. De verdachte verkeerde toen hij het feit pleegde in de veronderstelling dat de distributiewetgeving nog van kracht was en had dan ook trouwhartig verklaard dat hij wist dat dit alles verboden was. De Hoge Raad haalde door het op die verklaring gebaseerde bewijs van het opzet een streep. Volgens hem kon de verdachte ten tijde van het plegen van het feit niet weten wat de wetgever een maand later met terugwerkende kracht zou bepalen. Dat het opzet een objectief element kent, blijkt ook uit de invulling die de Hoge Raad geeft aan het voorwaardelijk opzet. Niet voldoende is dat de verdachte meent dat er een aanmerkelijke kans is, die kans moet ook objectief gezien aanwezig zijn.