In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming, heeft de Hoge Raad op 17 april 2018 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 16/05683. De zaak betreft de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.) ten onrechte heeft gebaseerd op bewijsmiddelen waarvan de inhoud niet in het door het Hof bevestigde vonnis is opgenomen. De Hoge Raad verwijst naar de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waaronder artikel 511f, dat bepaalt dat de schatting van het w.v.v. alleen kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Tevens wordt er verwezen naar eerdere arresten van de Hoge Raad die de vereisten voor de motivering van bewijsmiddelen in ontnemingszaken uiteenzetten.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof het vonnis van de politierechter niet had mogen bevestigen zonder de in artikel 423.1 Sv bedoelde aanvulling van gronden, aangezien de betrokkene het bedrag waarop het w.v.v. is geschat, heeft betwist. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en wijst de zaak terug naar het Hof voor een nieuwe behandeling. De conclusie van de procureur-generaal benadrukt dat de schatting van het w.v.v. onvoldoende gemotiveerd is en dat de inhoud van de bewijsmiddelen in het arrest moet worden opgenomen, vooral omdat de verdediging de schatting heeft betwist.
De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (16/05494), waarin dezelfde juridische kwesties aan de orde zijn. De Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van de schatting van het w.v.v. en de noodzaak om de relevante feiten en omstandigheden in de uitspraak op te nemen, vooral wanneer de verdediging de schatting betwist.