ECLI:NL:PHR:2018:634

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
16/02806
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake beslag ex art. 94 Sv en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een klager die zich verzet tegen de ongegrondverklaring van zijn klaagschrift door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 26 april 2016 beslist dat het klaagschrift van de klager, dat strekte tot opheffing van het beslag op en teruggave van onder hem inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond was verklaard. De klager had op 25 juni 2014 een laptop met toebehoren in zijn auto in beslag genomen gekregen, maar er was geen kennisgeving van inbeslagneming voor deze laptop. De rechtbank oordeelde dat de klager onvoldoende had aangetoond dat de laptop in beslag was genomen, en dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave van de voorwerpen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift en dat de klager in zijn cassatieberoep moet worden ontvangen. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de laptop niet in beslag zou zijn genomen en dat de klager niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beklag. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

Nr. 16/02806 B
Zitting: 24 april 2018
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 26 april 2016 het klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave aan hem van onder hem inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

3.De bestreden beschikking

3.1.
De rechtbank heeft haar beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift van de klager als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. onder klager zijn op 25 juni 2014 in beslag genomen:
- de goederen zoals vermeld op aangehechte kennisgeving van inbeslagneming (bijlage 1);
2. klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. bij vonnis van de Meervoudige Strafkamer in deze rechtbank van 30 juni 2015 is klager veroordeeld ter zake van oplichting. Op het beslag is toen geen beslissing gegeven.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van
strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard op grond van artikel 33a, tweede lid onder b WvSr, dan wel door de officier van justitie op grond van haar toekomende bevoegdheden zullen worden vernietigd.
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat klager eigenaar is van alle voorwerpen die zijn genoemd in de Kennisgeving van inbeslagneming en dat hij daarvan geen afstand heeft gedaan. Ook is een laptop met toebehoren in beslag genomen, maar daarvan is geen Kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave en daartoe aangevoerd dat op de Kennisgeving van inbeslagneming is vermeld dat van de goederen geen eigenaar bekend is of is geworden. Om deze redenen zijn deze goederen inmiddels vernietigd.
Klager meldt pas in een aanvulling op het klaagschrift dat alle goederen, genoemd in de Kennisgeving inbeslagneming, zijn eigendom zijn. Voorts heeft klager bij de politie verklaard dat hij afstand doet van alle in zijn voertuig aangetroffen goederen. Daaronder vallen ook de goederen zoals vermeld op de Kennisgeving inbeslagneming.
Van de laptop met toebehoren is geen Kennisgeving van inbeslagneming. Het dient er dan ook voor gehouden te worden dat een dergelijk voorwerp niet in beslag is genomen. Het klaagschrift dient derhalve ongegrond te worden verklaard, aldus de officier van justitie.
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de beëindiging van het beslag.
De rechtbank overweegt dat de goederen, vermeld in de Kennisgeving van inbeslagneming onder klager in beslag zijn genomen, maar dat daaruit blijkt dat van die goederen geen eigenaar bekend is en ook niet is geworden. Bedoelde goederen zijn inmiddels vernietigd, waartoe de officier van justitie ook gerechtigd was. Klager heeft niet afdoende kunnen aantonen dat deze goederen aan hem toebehoorden. Met betrekking tot de laptop met toebehoren overweegt de rechtbank dat van inbeslagname hiervan geen Kennisgeving van inbeslagneming bestaat en dat heeft klager onvoldoende kunnen aantonen dat deze in beslag is genomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit goed niet in beslag is genomen. Gelet op het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.”

4.Het middel

4.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat de rechtbank het klaagschrift van de klager ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Ik zal beginnen met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de voorwerpen vermeld op de kennisgeving van inbeslagneming die aan de bestreden beschikking is gehecht. Ik maak daarbij eerst een opmerking over de ontvankelijkheid van de klager in zijn beklag. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze voorwerpen op 25 juni 2014 op de voet van art. 94 Sv onder de klager in beslag zijn genomen, dat de klager geen afstand heeft gedaan van hetgeen in beslag is genomen en dat de voorwerpen inmiddels zijn vernietigd. Die laatste vaststelling roept de vraag op of dit betekent dat het beslag ingevolge art. 134 lid 2 Sv is geëindigd, zodat de rechtbank de klager volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beklag. Dat geval doet zich voor indien aan de vernietiging hetzij een last als bedoeld in art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv ten grondslag ligt, hetzij een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv.
4.3.
Het moge duidelijk zijn dat in het onderhavige geval, waarin de klager geen afstand heeft gedaan van de voorwerpen waarvan hij de teruggave verzoekt, geen sprake kan zijn geweest van vernietiging ter uitvoering van een last als bedoeld in art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv. [1] Dat de voorwerpen zijn vernietigd met een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv blijkt evenmin uit de stukken die op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden. Waarop de rechtbank haar oordeel dat “de officier van justitie (…) gerechtigd was” tot vernietiging de voorwerpen die blijkens de kennisgeving van inbeslagneming onder klager in beslag zijn genomen baseert, wordt mij niet duidelijk. Ik merk daarbij op dat art. 117 Sv geen titel oplevert om voorwerpen waarvan de eigendom niet vaststaat, te vernietigen. [2] Nu derhalve in cassatie niet vaststaat dat de voorwerpen zijn vernietigd op een wijze die in art. 134 lid 2 sub b en c Sv is voorzien, is er voor de Hoge Raad geen reden om de klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag. Evenmin kan gezegd worden dat de klager geen belang meer heeft bij zijn klacht. Als aan de last tot teruggave niet kan worden voldaan, dient de bewaarder over te gaan tot betaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop zou hebben opgebracht (art. 119 lid 1 Sv). [3] Bij een last tot teruggave heeft de klager dus nog steeds belang. [4]
4.4.
Dan nu de vraag of de rechtbank het beklag op toereikende gronden ongegrond heeft verklaard. Ingevolge art. 116 lid 1 Sv doet het openbaar ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Is het de beslagene die bij klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp verzoekt, dan dient de rechtbank in een dergelijk geval die teruggave te gelasten aan die beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. De vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het voorwerp moet worden beschouwd komt niet aan de orde in geval onder de klager beslag is gelegd. [5]
4.5.
Met juistheid overweegt de rechtbank dat zij eerst dient te beoordelen of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij de klager in beslag is genomen. [6] Vraagtekens plaats ik echter bij de wijze waarop de rechtbank dit ‘belang van strafvordering’ invult, nl. dat “nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv (…) daarbij in dit geval van belang [is] of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard op grond van artikel 33a, tweede lid onder b WvSr, dan wel door de officier van justitie op grond van haar toekomende bevoegdheden zullen worden vernietigd.” Niet direct duidelijk is wat de rechtbank met de als laatste genoemde vernietiging bedoelt. Als zij het oog zou hebben op de hiervoor ter sprake gekomen bevoegdheden tot vernietiging die besloten liggen in de artt. 116 en 117 Sv, getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Die vernietiging vormt niet een belang van de strafvordering op grond waarvan een voorwerp in beslag genomen of gehouden kan worden. Ik zou het er evenwel op willen houden dat de rechtbank in uiterst ongelukkige bewoordingen bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat een mogelijke onttrekking aan het verkeer (niet een bevoegdheid van de OvJ overigens) een belang van de strafvordering als hier bedoeld vormt.
4.6.
De rechtbank heeft kennelijk – en allesbehalve onbegrijpelijk - geoordeeld dat de door haar in aanmerking genomen belangen van strafvordering (veilig stellen van resp. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer) in het onderhavige geval niet aan teruggave van de voorwerpen in de weg staan. Zij baseert de ongegrondverklaring van het beklag op de omstandigheid dat de klager “niet (…) afdoende [heeft] kunnen aantonen dat deze goederen aan hem toebehoorden”. Dat echter doet er in het onderhavige geval, waarin de klager de beslagene is, niet toe (zie onder 4.4). Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4.7.
Dan nu de laptop ‘met toebehoren’ die onder de klager in beslag zou zijn genomen, maar waarvan geen kennisgeving van inbeslagneming is opgemaakt. Het gaat wat dat laatste betreft om – zo begrijp ik uit klagers aanvullende klaagschrift van 9 februari 2016 – een bij de laptop behorende muis, toetsenbord en tas. Ik merk op dat de kennisgeving die aan de bestreden beschikking is gehecht wel melding maakt van een “grote laptoptas” die in beslag zou zijn genomen (zie volgnummer 3). Of het om deze of een andere tas gaat, wordt mij niet duidelijk. Tijdens de behandeling in raadkamer gaat het – zo blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal – in ieder geval om de laptop en een bijbehorende muis en toetsenbord.
4.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat deze voorwerpen niet in beslag zijn genomen. Ik laat daar dat dit oordeel niet tot de ongegrondverklaring van het beklag had moeten leiden, maar tot de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in dat beklag. Uit de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat met betrekking tot de voorwerpen geen kennisgeving is opgemaakt, kan niet zonder meer volgen dat geen inbeslagneming van de desbetreffende voorwerpen heeft plaatsgevonden. [7] Het is dan ook de vraag of het oordeel van de rechtbank dat de klager onvoldoende heeft kunnen aantonen dat de voorwerpen in beslag zijn genomen, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Ik meen dat dit niet het geval is, ook als het ervoor moet worden gehouden dat de rechtbank met “onvoldoende heeft kunnen aantonen” heeft bedoeld “niet aannemelijk geworden”.
4.9.
Ik neem daarbij in aanmerking dat de klager aankoopbonnen van deze voorwerpen heeft overgelegd en dat de rechtbank de juistheid in het midden heeft gelaten van de - bij de behandeling in raadkamer gedane - bewering van de klager dat hij op het moment van de inbeslagneming geen woning had en dat al zijn spullen daarom in de auto lagen. Ik neem ook in aanmerking dat de klager niet alleen bij de behandeling van de strafzaak waarop de rechtbank doelt om teruggave van desbetreffende voorwerpen heeft verzocht [8] , maar naar eigen zeggen ook al bij zijn verhoor bij de politie al had gesteld dat de laptop met toebehoren van hem was. De rechtbank heeft ook de juistheid van deze bewering in het midden gelaten. Dit alles maakt dat het oordeel van de rechtbank dat het ervoor moet worden gehouden dat de voorwerpen niet in beslag zijn genomen, mijns inziens niet zonder meer begrijpelijk is. Ook dit onderdeel van het middel is dus terecht voorgesteld.
4.10.
Gelet op het vorenstaande behoeft de laatste klacht van het middel, namelijk dat de rechtbank niet heeft beslist op een aanhoudingsverzoek van de verdediging, geen bespreking.
4.11.
Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv bepaalt dat in geval de beslagene schriftelijk afstand doet van de onder hem in beslaggenomen voorwerpen en heeft verklaart dat zij hem toebehoren, de OvJ kan gelasten dat met die voorwerpen wordt gehandeld als ware zij verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, hetgeen de vernietiging van de desbetreffende voorwerpen kan betekenen. De vernietiging is in dat een geval een uitvoering van door de OvJ gegeven last.
2.Toen de bestreden beschikking werd gegeven, waren er na de inbeslagneming nog geen twee jaren verlopen. De vernietiging kan dan ook niet zijn gebaseerd op art. 118 lid 3 jo. 117 lid 1 Sv.
3.Art. 119 lid 1 Sv heeft letterlijk gelezen alleen betrekking op het geval waarin het voorwerp op regelmatige wijze (conform art. 117 Sv) is vernietigd. De bedoeling van de wetgever kan echter niet zijn geweest dat de waarde van het voorwerp niet behoeft te worden vergoed als het voorwerp op onwettige wijze is vernietigd. Anders immers wordt op onrechtmatig handelen een premie gesteld.
4.Dat geldt overigens ook als het voorwerp wél met inachtneming van het bepaalde in art. 117 Sv is vernietigd. Maar de Hoge Raad meent nu eenmaal dat niet kan worden geklaagd als het beslag is geëindigd op een van de wijzen die in art. 134 lid 2 Sv is voorzien.
5.Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 en HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1624, NJ 2011/125, dat betrekking had op conservatoir beslag. In uitzonderingsgevallen behoeft een op de voet van art. 94 Sr inbeslaggenomen voorwerp, ook als zich daarvoor geen andere rechthebbende meldt, niet teruggegeven worden aan de beslagene. Dat is het geval als die teruggave “onredelijke gevolgen” zou hebben. Dat is het geval als vaststaat dat de beslagene niet de rechthebbende is, bijvoorbeeld als hij bekent de voorwerpen te hebben gestolen, maar niet meer weet van wie. Overigens zou in dit geval ook gezegd kunnen worden dat een onbekende ander redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. Vgl. HR 29 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5650 (dat betrekking had op art. 353 Sv) en voorts mijn conclusies ECLI:NL”PHR:2012:BT8950 (punten 14 en 15) en ECLI:NL:PHR:2012:BX4278 (punt 5.10).
6.Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.8.
7.Vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1813.
8.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 30 juni 2015, dat aan het aanvullende klaagschrift van de klager is gehecht.