2.4.De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WETS (Stb. 2012, 333), houdt onder meer in:
"Het belang van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van niet tot vrijheidsbeneming strekkende straffen over te dragen (zoals voorwaardelijke straffen en taakstraffen), is dat bij het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid, door de rechter wordt afgezien van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf bij personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben in het land van veroordeling, terwijl een dergelijke straf wel passend zou zijn geweest. Door het creëren van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging in het land van herkomst te laten plaatsvinden, kan het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in het land van berechting geen reden meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. De veroordeelde keert terug na de veroordeling naar zijn eigen land, voldoet aldaar aan de aan hem opgelegde voorwaarden of taakstraf en kan dan tegelijkertijd zijn normale werk en leven hervatten. Ook dit is uit het oogpunt van het voorkomen van recidive wenselijk.
(...)
Het kaderbesluit beoogt de positie van de Unieburger te verbeteren die in een ander lidstaat dan de lidstaat waarin hij woont, vervolgd wordt voor een strafbaar feit. Het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in de lidstaat van berechting, kan - zo is de gedachte - geen argument meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. Op grond van het voorstel kan een voorwaardelijke of alternatieve straf aan de betrokkene worden opgelegd, zonder dat dit hem verplicht om in het land van veroordeling te blijven.
(...)
Artikel 3:18
Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, op grond waarvan voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend of waarbij een taakstraf is opgelegd, aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Die voorwaarden zijn: - de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat heeft met de toezending ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; - er zijn geen andere omstandigheden die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten. De voorwaarden zijn cumulatief; aan beide voorwaarden moet zijn voldaan.
De gevallen waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet vereist is, zijn neergelegd in artikel 3:19. Ook hier geldt dat er geen verplichting is om de tenuitvoerlegging over te dragen. Dat komt tot uitdrukking in het gebruik van het woord «kan» in deze bepaling."
(Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 3, p. 4, 16, 59).”
“3.5. Opmerking verdient nog het volgende. De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is - binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum - vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. bijvoorbeeld HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006: AY7805).
De enkele omstandigheid dat de verdachte in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland woonachtig is, staat niet in de weg aan de oplegging van een taakstraf. Gelet op het onder 2 beschreven juridisch kader belet die enkele omstandigheid immers op zichzelf niet de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat. Dat laat onverlet dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een taakstraf aangewezen is, mede betrekt of een reëel vooruitzicht bestaat dat die straf ook zal (kunnen) worden tenuitvoergelegd. Zo is het openbaar ministerie op grond van het Kaderbesluit en de WETS niet verplicht om een rechterlijke uitspraak waarbij een verplichting tot het verrichten van een taakstraf is opgelegd toe te zenden aan een andere lidstaat, terwijl voor de door het openbaar ministerie in dit verband te nemen beslissingen onder meer van belang is dat die andere lidstaat zich kan beroepen op de in art. 11 van het Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden, waaronder die met betrekking tot de (minimale) duur van de alternatieve straf.”
7. Ingevolge art. 3:2, eerste lid aanhef en onder j, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) komt een door een rechter opgelegde taakstraf zowel in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland als voor toezending door de bevoegde Nederlandse autoriteiten aan een andere lidstaat van de Europese Unie (EU). De staat waarin de verdachte tot taakstraf is veroordeeld (beslissingsstaat) heeft de bevoegdheid (en niet de verplichting) de tenuitvoerlegging van een taakstraf over te dragen aan een andere staat van de Europese Unie (tenuitvoerleggingsstaat).De tenuitvoerleggingsstaat is ingeval het gaat om een taakstraf in het algemeen gehouden die overgedragen taakstraf ten uit voer te leggen, maar daarop bestaan uitzonderingen. Het Kaderbesluit 2008/947/JBZ kent facultatieve weigeringsgronden. Zie het hierboven geciteerde art. 11, eerste lid aanhef en onder j, van voormeld Kaderbesluit waarin tenuitvoerlegging van een overgedragen alternatieve straf kan worden geweigerd indien deze een duur heeft van minder dan zes maanden. De tijdseenheid ‘maand’ kan moeilijk betekenis hebben voor de duur van de taakstraf die in ons land in uren wordt uitgedrukt en ten hoogste 240 uren bedraagt (art. 22c lid 2 Sr). Intussen betekent dit mijns inziens niet dat elke beperking van de duur van een taakstraf in het kader van de erkenning en tenuitvoerlegging van een taakstraf is uitgesloten. De ratio van het Kaderbesluit is dat enige beperking van de duur mogelijk is en de termijn van zes maanden in het Kaderbesluit staat naar ik aanneem vooral in verband met de omstandigheid de taakstraf in de EU op verschillende wijze is vormgegeven en wel vaak als een verplichting die binnen een bepaalde proeftijd moet zijn gerealiseerd. Voor erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis waarin is veroordeeld tot een taakstraf geldt dat het Nederlandse openbaar ministerie de erkenning van de buitenlandse (EU) rechterlijke uitspraak kan weigeren indien de opgelegde taakstraf een kortere duur heeft dan tachtig uren, aldus art. 3:13, eerste lid onder b, van de WETS. Daarmee is de beperking tot zes maanden in Europees verband binnen de grenzen van de ratio van het Kaderbesluit omgezet in een beperking tot tachtig uur. Struyker Boudier zegt het volledig in het voetspoor van de MvT bij de WETSzo: “In Nederland wordt aangenomen dat een taakstraf van tachtig uur binnen een termijn van zes maanden kan worden verricht.”Een dergelijke uitleg past binnen de ruimte die de considerans bij het Kaderbesluit onder 18 biedt. Daar is het recht tot weigeren van erkenning van het vonnis bij een taakstraf gekoppeld aan de taakstraf die
normaliterbinnen zes maanden zal worden uitgevoerd. Nu ingevolge art. 22c, derde lid, Sr een taakstraf van 240 uur binnen een jaar moet worden voltooid, is het niet onredelijk er in Nederland van uit te gaan dat tachtig uur binnen zes maanden kan worden afgerond.
8. Bij de aan Nederland overgedragen uitspraken ten behoeve van erkenning en tenuitvoerleggingvan de taakstraf berust de beperking daarmee op de nationale wet die in overeenstemming is met het Kaderbesluit. Hoe zit dat bij de door Nederland overgedragen uitspraken? In een recente evaluatie van de WETSvalt te lezen: “(…) de afspraak is dat alleen taakstraffen van 80 uur of meer voor overdracht in aanmerking komen.” Voor zover ik heb kunnen nagaan is de term ‘afspraak’ hier inderdaad op zijn plaats. Een nationale wettelijke basis voor een dergelijke beperking ontbreekt. De Aanwijzing taakstraffen van het openbaar ministerie (2011A027) vermeldt de omstandigheid dat het een taakstraf van ten hoogste tachtig uren moet betreffen overigens ook niet als een beletsel voor oplegging voor het geval van overdracht van de tenuitvoerlegging. Wel noemt die Aanwijzing het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland een contra-indicatie voor het opleggen van een taakstraf. Mij is niet gebleken dat de afspraak dat van taakstraffen van tachtig uur of minder geen overdracht van tenuitvoerlegging plaatsvindt bekend is gemaakt door het openbaar ministerie. De afspraak past echter binnen het hierboven geschetste kader. Immers de beslissingsstaat heeft de bevoegdheid de tenuitvoerlegging over te dragen en die bevoegdheid brengt een zekere beleidsruimte met zich. Deze beleidsruimte is zo ingevuld dat daarbij rekening is gehouden met art. 11, eerste lid aanhef en onder j, van voormeld Kaderbesluit en art. 3:13, eerste lid onder b, van de WETS, terwijl die bepalingen strikt genomen hier niet van toepassing zijn. Die regels zien immers op de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van de taakstraf door de tenuitvoerleggingsstaat en niet op de vraag of de beslissingsstaat de tenuitvoerlegging overdraagt.
9. In de bestreden overweging expliciteert het hof niet dat in het onderhavige geval alleen de oplegging van taakstraf van tachtig uur of minder in aanmerking komt zodat overdracht van de tenuitvoerlegging niet kan of zal plaatsvinden. Of het hof het oog heeft gehad op dit beletsel is niet zonder meer duidelijk. Het is niet erg waarschijnlijk nu als alternatief voor de door het hof opgelegde straf een taakstraf van meer dan tachtig uur mij niet uitgesloten lijkt. Welke andere minimumduur het hof voor ogen kan hebben gehad, is mij niet duidelijk. Deze constateringen leiden al snel tot de slotsom dat de motivering van het hof in zoverre een schending van het recht oplevert, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Daar komt nog bij dat naar het mij voorkomt de straftoemetingsvrijheid van de nationale rechter niet zonder meer wordt beperkt door de onmogelijkheid van overdracht van executie.Uitgangspunt blijft immers dat iedere hier te lande opgelegde taakstraf ook in Nederland kan worden tenuitvoergelegd.Juist bij een korte taakstraf laat zich wel denken dat een – zoals hier het geval is – in Frankrijk wonende Nederlander enige tijd in Nederland verblijft om alhier de taakstraf te voltooien. Waarom zou het uitgesloten zijn dat iemand een paar weken naar Nederland komt om de korte taakstraf te ondergaan en zo in ieder geval voorkomt later onverhoeds in Nederland te worden aangehouden voor het ondergaan van vervangende hechtenis, omdat de taakstraf is ‘mislukt’? Dit laat uiteraard onverlet dat “geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een taakstraf aangewezen is, mede betrekt of een reëel vooruitzicht bestaat dat die straf ook zal (kunnen) worden tenuitvoergelegd”, zoals overwogen in de hierboven al geciteerde r.o. 3.5 van HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60. 10. Tot cassatie hoeft het voorgaande echter niet te leiden. Uit het proces-verbaal van de zitting van 17 januari 2018 en de daaraan gehechte pleitnotities blijkt niet van enig verzoek tot oplegging van een taakstraf, maar wordt gepleit te volstaan met een voorwaardelijke straf. Dat is ook het uitgangspunt van de strafmotivering van het hof. In dat licht is de bestreden overweging van het hof inzake de minimumduur van de taakstraf reeds min of meer ten overvloede. Het hof heeft nader gemotiveerd waarom een straf die vrijheidsbeneming meebrengt is aangewezen. Bepalend daarvoor acht het hof de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, de duur van de pleegperiode en de hoogte van het fraudebedrag. De keuze voor een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt daarmee toereikend en niet onbegrijpelijk onderbouwd. Dit betekent dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij cassatie heeft.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden