De verdachte is bij arrest van 23 augustus 2017 door het hof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde en wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en de voortgezette handelingen van medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gebruiken als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” en 2. subsidiair en 3. subsidiair telkens “medeplichtigheid aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81c van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van € 22.500,00.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/04324 en 17/04325. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen, althans de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de percelen in Duitsland geen “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van bijlage VIII, hoofdstuk III (oud) van Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
zij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 21 maart 2011 in de gemeenten Helden en/of Leudal en/of Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk
* een pachtcontract of een Pachtvertrag tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en
* een zogenaamde "Gecombineerde Opgave 2009" van [medeverdachte 1] en
* één factuur van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] d.d. 20 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" en vermeldende "geleverd t.b.v. 45 ha akkerbouwgewassen Duitsland" ten bedrage van € 31.000,- en
* één factuur van [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] d.d. 15 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" en vermeldende "levering gewassen op stam Duitsland", zijnde geschriften, die telkens bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken, immers hebben zij en haar medeverdachten, toen aldaar telkens valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -:
* in dat pachtcontract of Pachtvertrag tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] voornoemd vermeld dat de grond door [medeverdachte 1] werd gepacht (zulks terwijl deze werd gebruikt om ongehygiëniseerde mest op te verwerken), en
* in die zogenaamde "Gecombineerde Opgave 2009" van [medeverdachte 1] voornoemd vermeld dat deze [medeverdachte 1] op 15 mei 2009 grond in het buitenland/Duitsland en een totale oppervlakte van percelen in Duitsland ter grootte van 45,44 ha in gebruik had (zulks terwijl deze grond in het geheel niet bij [medeverdachte 1] voornoemd, maar bij [betrokkene 1] voornoemd in gebruik was) en
* in die factuur van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] d.d. 20 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" voornoemd vermeld: "geleverd t.b.v. 45 ha akkerbouwgewassen Duitsland" ten bedrage van € 31.000,- (zulks terwijl de op die factuur vermelde leveringen niet overeenstemden met de feitelijke leveringen) en
* in die factuur van [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] d.d. 15 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" voornoemd vermeld: "levering gewassen op stam Duitsland" (zulks terwijl die levering in het geheel niet heeft plaatsgevonden);
en
zij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 21 maart 2011 in de gemeente Helden en/of Leudal en/of Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften als waren die echt en onvervalst, te weten:
* een pachtcontract of een Pachtvertrag tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en
* één factuur van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] d.d. 20 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" en vermeldende "geleverd t.b.v. 45 ha akkerbouwgewassen Duitsland" ten bedrage van € 31.000,- en
* één factuur van [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] d.d. 15 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" en vermeldende "levering gewassen op stam Duitsland",
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, welk opzettelijk gebruik maken telkens hierin heeft bestaan dat deze geschriften werden getoond aan of per e-mail verzonden naar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, en bestaande die valsheid erin dat:
* in dat pachtcontract of Pachtvertrag tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] voornoemd was vermeld dat de grond door [medeverdachte 1] werd gepacht (zulks terwijl deze werd gebruikt om (ongehygiëniseerde) mest op te verwerken), en/of
* in die één factuur van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] d.d. 20 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" voornoemd was vermeld: "geleverd t.b.v. 45 ha akkerbouwgewassen Duitsland" ten bedrage van € 31.000,- (zulks terwijl de op die factuur vermelde leveringen niet overeenstemden met de feitelijke leveringen), en
* in die factuur van [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] d.d. 15 december 2009, betreffende "afrekening akkerbouw 2009" voornoemd was vermeld: "levering gewassen op stam Duitsland" (zulks terwijl die levering in het geheel niet heeft plaatsgevonden).
2.
[medeverdachte 1] in de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Helden, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten onverwerkte varkensmest, in strijd met artikel 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft verzonden, terwijl de lidstaat van bestemming de ontvangst van dat materiaal niet had toegestaan,
tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 in de gemeente Leudal en/of elders in Nederland, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft door een pachtconstructie (ten behoeve van de zogenaamde "grensboerenregeling") te bedenken en vervolgens voornoemde [medeverdachte 1] dat pachtcontract te laten ondertekenen, waarna voornoemde [medeverdachte 1] zonder toestemming te vragen van de lidstaat van bestemming (Duitsland) onverwerkte/ongehygiëniseerde varkens mest op percelen in Duitsland heeft uitgereden.
3.
[medeverdachte 1] in de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Helden, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten onverwerkte varkensmest, in strijd met artikel 8, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft verzonden zonder gezondheidscertificaat,
tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 in de gemeente Leudal en/of elders in Nederland, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft door een pachtconstructie (ten behoeve van de zogenaamde "grensboerenregeling") te bedenken en vervolgens een vals pachtcontract op te stellen en vervolgens voornoemde [medeverdachte 1] dat pachtcontract te laten ondertekenen, waarna voornoemde [medeverdachte 1] onverwerkte/ongehygiëniseerde varkensmest op percelen naar Duitsland heeft overgebracht zonder gezondheidscertificaat.”
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Het verkorte arrest bevat daarnaast – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang – de volgende bewijsoverwegingen:
“Uit het dossier blijken de volgende feiten en omstandigheden:
[medeverdachte 2] is mede eigenaar van de onderneming [verdachte] Ook medeverdachte [betrokkene 2] is mede-eigenaar van deze onderneming.
[betrokkene 1] vormde ten tijde van de tenlastegelegde feiten samen met zijn vrouw een maatschap waarvan de activiteiten bestonden uit akkerbouw: teelt van aardappels, suikerbieten en overige wortel- en knolgewassen. Het grootste deel van de percelen van [betrokkene 1] is gelegen in Duitsland. [verdachte] verzorgde voor [betrokkene 1] de mestboekhouding en de Gecombineerde Opgave.
[medeverdachte 1] had ten tijde van de tenlastegelegde feiten een varkens- en een vleeskuikenbedrijf en hij besteedde de mestboekhouding en de mei-telling daarvan uit aan [verdachte] Namens [verdachte] heeft [medeverdachte 2] [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] geadviseerd met elkaar een pachtovereenkomst aan te gaan.
In het dossier bevindt zich een pachtovereenkomst die volgens de daarin vermelde datum op 5 januari 2009 is ondertekend door [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en die inhoudt dat [betrokkene 1] percelen die zijn gelegen in Duitsland ter grootte van 45,44 hectare verpacht aan [medeverdachte 1] . De pachtprijs is vastgesteld op een bedrag van € 6.600,00 per jaar.
In de pachtovereenkomst is opgenomen dat de pachtprijs op 30 november 2009 van het jaar betaald dient te zijn. Door [medeverdachte 1] is op 2 maart 2010 een bedrag van € 6.600,00 overgemaakt naar [betrokkene 1] .
Van het bedrijf van [medeverdachte 1] is een geschatte hoeveelheid van 1021 ton (onverwerkte) drijfmest afgevoerd naar die percelen in Duitsland.
Uit het digitale dossier zijn twee vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) gegenereerd en als bijlage in het dossier gevoegd, een van 10 augustus 2009 en een van 3 september 2009, steeds met onder 4. Opmerking: vermelding van (code) 13. Opmerkingscode 13 ziet op - verklaring eigen gebruik - en is van toepassing als grensboeren op hun bedrijf geproduceerde mest naar hun eigen, in het buitenland gelegen percelen willen vervoeren en aanwenden.
Voor de transporten is geen toestemming verleend door de Duitse autoriteiten en ook zijn voor de transporten geen gezondheidscertificaten afgegeven.
In de Gecombineerde Opgave 2009 van zowel [medeverdachte 1] als [betrokkene 1] is vermeld dat 45,44 hectare grond in Duitsland in gebruik is.
In het dossier zijn voorts twee facturen aanwezig. Bij factuur van 15 december 2009 heeft [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] een bedrag van € 34.300,00 in rekening gebracht voor “levering van gewassen op stam in Duitsland”.
Bij factuur van 20 december 2009 heeft [betrokkene 1] een bedrag van € 31.000,00 in rekening gebracht bij [medeverdachte 1] voor loonwerk, gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest dat door [betrokkene 1] is geleverd ten behoeve van 45 hectare akkerbouwgewassen in Duitsland.
Beoordeling
(…)
De grondslag van het verwijt
In de Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna verder aangehaald als ‘de Verordening’) is, voor zover thans van belang, ten aanzien van de handel in niet-verwerkte mest in bijlage VIII, hoofdstuk III, bepaald:
1. Niet-verwerkte mest
A. Handelsverkeer (ingevolge artikel 2 Definities sub K) van de Verordening: de handel tussen lidstaten in goederen (...)
1. a) Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:
i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en
ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten.
b) De bevoegde autoriteit mag echter via een specifieke goedkeuring toestaan dat op haar grondgebied:
i) (...)
ii) mest wordt binnengebracht die bestemd is om op een bedrijf te worden uitgereden. Dit type van handelsverkeer is slechts toegestaan na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van bestemming. Bij het overwegen van deze goedkeuring houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en overwegingen in verband met de bescherming van de diergezondheid.
In voornoemde gevallen moet de mest vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
Voorts bepaalt artikel 7 lid 2 van de Verordening:
Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening dit vereist, een gezondheidscertificaat. Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten moeten voldoen aan de eisen en gedurende de periode die in bijlage II wordt vermeld worden bewaard. Zij bevatten in het bijzonder informatie over de hoeveelheid en een beschrijving van het materiaal en de merktekens ervan.
Artikel 8 lid 3 van de Verordening bepaalt, voor zover thans van belang:
De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
Op grond van voormeld artikel I A lid 1 onder a ii mag niet-verwerkte varkensmest derhalve zonder voorgaande toestemming en zonder gezondheidscertificaat worden verhandeld wanneer deze bestemd is om te worden uitgereden op gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten en onder controle van de bevoegde autoriteit.
In andere gevallen mag niet-verwerkte varkensmest slechts worden verhandeld na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en lidstaat van bestemming en, op grond van artikel 7 lid 2 en artikel 8 lid 3 van de Verordening, mits de mest vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat. Dit wordt wel de ‘grensboerenregeling’ genoemd.
Indien toestemming en/of een gezondheidscertificaat wel is/zijn vereist is bij gebreke daarvan het verzenden van onbewerkte mest naar andere lidstaten ten tijde van het tenlastegelegde strafbaar op grond van artikel 2.8 lid 1 onder a van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in relatie tot artikel 8 lid 2 en 3 van de Verordening.
De valselijk opgemaakte geschriften
[betrokkene 1] heeft op 16 november 2010 over de reden van het opmaken van de pachtovereenkomst verklaard: “Het pachtcontract was er alleen om de mestaanvoer geregeld te krijgen. Hiermee was ik geholpen en diegene die mij de mest leverde.” Nadien, bij het afleggen van zijn aanvullende verklaring op 17 maart 2011 heeft [betrokkene 1] zijn verklaring op dat punt bevestigd. Hij heeft onder meer verklaard:
“In de aanvang van het mestseizoen 2009, zo rond februari-maart, heb ik [verdachte] benaderd hoe ik mest op mijn percelen in Duitsland kon krijgen, omdat ik te laat was om de levering daarvan in Duitsland aan te vragen. Toen heeft [verdachte] gezegd dat zij een manier wisten hoe dat in orde gemaakt kon worden. Dat het mogelijk was door het opstellen van pachtcontracten. Ik zou de grond verpachten en de pachter zou er dan de mest op kunnen brengen. Dit is enkel zo gebeurd om de mest op de percelen te krijgen. Buiten de aanvoer van de mest hebben we niets besproken, dus ook niet over aanvraag bedrijfstoeslag. Alle werkzaamheden met betrekking tot die grond zijn door mij gebeurd. Het enige wat [medeverdachte 1] heeft gedaan is zijn mest hier naar toe laten afvoeren. Met het bemesten heb ik helemaal niets te maken gehad. Alle overige werkzaamheden die op de percelen gebeurd zijn, zijn allemaal door mij uitgevoerd. Alles wat gedaan is was met rekening en risico voor mij. Ik heb bepaald welke gewassen er geteeld werden. De constructie was enkel en alleen voor de levering van de mest.”
Uit het door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 augustus 2017 overgelegde e-mailbericht van 4 juni 2012 van [betrokkene 3] , werkzaam bij de Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen , blijkt dat [betrokkene 1] tegenover [betrokkene 3] eveneens heeft bevestigd dat hij de overeenkomst enkel vanwege de levering van drijfmest is aangegaan en dat hij de percelen in Duitsland steeds zelf heeft bewerkt.
In dat verband is eveneens relevant dat de bij wijze van rechtshulp bevraagde Directeur van het Landbouwschap Nordrhein-Westfalen in zijn brief van 9 december 2011 na kennisneming van het pachtcontract heeft medegedeeld, samengevat, dat [betrokkene 1] in verband met subsidieaanvraag over 2008-2011, als bezitter en bewerker van de in het pachtovereenkomst genoemde percelen is aangemerkt en de subsidie heeft verkregen. Bij brief van 5 april 2012 is nog medegedeeld dat door de Duitse autoriteiten is onderzocht of de subsidie op goede gronden is toegekend, en is geconcludeerd dat de landbouwsubsidies in 2009 terecht aan [betrokkene 1] zijn uitgekeerd.
[medeverdachte 1] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij met betrekking tot de percelen in Duitsland drijfmest heeft laten afvoeren van zijn bedrijf naar die percelen nadat hij op advies van [verdachte] een pachtovereenkomst was aangegaan met [betrokkene 1] .
[medeverdachte 1] heeft derhalve bevestigd dat hij de pachtovereenkomst met [betrokkene 1] aanging in verband met het afvoeren van mest. Ook heeft [medeverdachte 1] verklaard de percelen in Duitsland enkel te hebben gebruikt voor de afvoer van mest en dat het juist is dat [betrokkene 1] al het werk heeft uitgevoerd op die percelen, inclusief de oogst en de verkoop van de gewassen.
Voorts heeft [medeverdachte 2] op 16 november 2010 verklaard dat hij de pachtovereenkomst heeft opgesteld voor de betrokken partijen om zaken met betrekking tot mestleveringen te kunnen regelen. Ook heeft hij toen verklaard dat hij de Gecombineerde Opgave 2009 voor [medeverdachte 1] heeft opgesteld en dat hij voor partijen over en weer facturen heeft opgesteld.
Nadien heeft [medeverdachte 2] verklaard (gezamenlijke verklaring van [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] van 21 maart 2011) dat de pachtovereenkomst is opgemaakt om de mest op de percelen van [betrokkene 1] te krijgen en dat niet is gesproken over het gebruik van die grond of over teeltwerkzaamheden.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de reden dat [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] op initiatief van [medeverdachte 2] een pachtovereenkomst hebben opgesteld enkel was gelegen in de omstandigheid dat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland en [medeverdachte 1] drijfmest kon afvoeren. De percelen in Duitsland zijn bewerkt door [betrokkene 1] , die ook de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld. Gelet daarop kan niet worden gesteld dat het daadwerkelijk ging om ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening en is het pachtcontract kennelijk slechts opgesteld om de schijn te wekken dat dit wel het geval was. Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk is opgemaakt voor zover het gaat over het gebruik van 45,44 hectare grond in Duitsland, nu daarin is opgenomen dat [medeverdachte 1] 45,44 hectare grond in Duitsland in gebruik had, terwijl die grond daadwerkelijk in gebruik was bij [betrokkene 1] .
Het hof ziet zich in het oordeel gesterkt, nu de Gecombineerde Opgave 2009 van [medeverdachte 1] niet vermeldt dat hij op 15 mei 2009 tuinbouw of landbouw bedrijft, maar enkel vermeldt dat sprake is van bedrijfsactiviteiten met betrekking tot varkens en kippen. Bovendien heeft [medeverdachte 1] pas op 2 maart 2010, na aanvang van het onderzoek door de NV WA, de pachtprijs betaald aan [betrokkene 1] , terwijl dit volgens de pachtovereenkomst al op 30 november 2009 gebeurd had moeten zijn.
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
Voor wat betreft het tijdstip van de totstandkoming van de pachtovereenkomst heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij zich in de aanvang van het mestseizoen, rond februari-maart 2009, heeft gewend tot [verdachte] nadat hij te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland. De pachtovereenkomst, waarvan het ondertekende exemplaar pas na de eerste controle op 23 februari 2010, op 12 maart 2010 tezamen met het betalingsbewijs voor de pacht van 2 maart 2010 per e-mail door [medeverdachte 2] is overgelegd, is echter gedateerd op 5 januari 2009, hetgeen is gelegen vóór [betrokkene 1] zich tot [verdachte] zou hebben gewend. Tegen de achtergrond van de reden van het opmaken van een pachtovereenkomst volgt uit het voorgaande dat de pachtovereenkomst geantidateerd is.
Voor wat betreft de facturen die [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] over en weer zouden hebben opgemaakt geldt dat [betrokkene 1] op 17 maart 2011 heeft verklaard dat hij die facturen niet kende. [medeverdachte 1] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij de facturen wel kende, maar dat deze nooit zijn betaald.
Bovendien volgt uit het dossier dat deze facturen tijdens de controle bij [medeverdachte 1] op 23 februari 2010, tijdens de controle bij [verdachte] op 23 februari 2010 en tijdens de controle bij [medeverdachte 1] op 18 augustus 2010 niet aanwezig waren bij [medeverdachte 1] , maar nadien, op 28 september 2010, per e-mail door [medeverdachte 2] zijn toegestuurd aan de NVWA. [medeverdachte 2] heeft vervolgens op 21 maart 2011 verklaard dat het misschien inderdaad niet juist was dat beide partijen van het bestaan van de facturen op de hoogte waren. Het hof is van oordeel dat op grond van de verklaring van [betrokkene 1] , de omstandigheid dat de facturen niet in de boekhouding van [medeverdachte 1] aanwezig waren en de verklaring van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 2] deze facturen heeft opgesteld enkel om te bemantelen dat de overgelegde pachtovereenkomst een schijnovereenkomst is.
(…)
Het hof is dan ook van oordeel dat uit die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat de pachtovereenkomst en, ter uitwerking daarvan: de facturen en de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk zijn opgemaakt door [medeverdachte 2] en ondertekend door [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en deze aan de Nederlandse voedsel en warenautoriteit als echt en onvervalst zijn overgelegd.
Dat, zoals de verdediging stelt, voldaan zou zijn aan de eisen die de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in artikel 87 lid 1 stelt maakt dit, nog daargelaten de vraag of deze bepaling wel het juiste toetsingskader vormt, niet anders.
Het hof is derhalve van oordeel dat bewezen kan worden dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het onder 1 tenlastegelegde.
Daarnaast heeft [medeverdachte 2] gelegenheid en middelen verschaft bij het verzenden van onverwerkte varkensmest van het bedrijf van [medeverdachte 1] naar de percelen van [betrokkene 1] in Duitsland, terwijl daarvoor geen toestemming was gegeven door de Duitse autoriteiten en evenmin gezondheidscertificaten aanwezig waren. Door een pachtovereenkomst op te stellen tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] en ter uitvoering van die overeenkomst ook valse facturen en een valse Gecombineerde Opgave 2009 werd aan [medeverdachte 1] immers gelegenheid en middelen verschaft om onverwerkte mest te transporteren zonder inachtneming van de formaliteiten die normaliter gelden, in de gevallen dat geen sprake is van ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening.
(…)
Het onder 1, het onder 2 subsidiair en het onder 3 subsidiair tenlastegelegde is daarmee bewezen.”
In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte volgens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 augustus 2017 is gehecht – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende naar voren gebracht:
“Vervolgens is de vraag of een dergelijke samenwerking met gebruikmaking van de Grensboerenregeling tot stand mag komen.
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet biedt die mogelijkheid in art. 87 lid 1. Dat artikel geeft een aantal voorwaarden. Aan al die voorwaarden (a t/m f) uit dat lid is voldaan:
(…)
d. de percelen van [betrokkene 1] zijn in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf van [medeverdachte 1] in gebruik. Immers, op geen enkele wijze heeft de wetgever duidelijk gemaakt wat er onder gebruik binnen normale bedrijfsvoering dient te worden verstaan. Partijen hebben een duidelijk pachtcontract opgesteld en de pachtsom is betaald.
De verdediging wijst er nogmaals op dat het feit dat [medeverdachte 1] geen gebruik heeft gemaakt van zijn verworven recht om zich naast de bemesting ook met de teelt te bemoeien niet oplevert dat de pachtovereenkomst dan maar vals is.
Aansluiting kan voorts gezocht worden bij een reeks uitspraken van het CBB (LJN: BZ1613, BZ1696, BZ1713, BZ1706, BZ1749, BZ1753 en BZ1758). In deze zaken ging het om de vraag of Brabantse agrariërs hun in Friesland gepachte gronden mochten aanmerken als tot hun bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
Het CBB, p.9 van de uitspraak:
"Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Meststoffenwet doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt volgens de memorie van toelichting onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel. In principe zal voor de toepassing van de Meststoffenwet elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de teelt en de bemesting van de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook de overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die thans grondgebruiksverklaringen worden genoemd. Daarmee is de flexibiliteit voor de landbouwbedrijven maximaal gediend, aldus de memorie van toelichting."
In casu is er een dergelijke geldige juridische titel, te weten de pachtovereenkomst. Er is dus sprake van een feitelijke beschikkingsmacht. De vraag in hoeverre [medeverdachte 1] die beschikkingsmacht wil aanwenden is niet van belang, van belang is dat de feitelijke beschikkingsmacht er is.
Let wel, de situatie in onderhavige zaken speelt in 2009, de uitspraken van het CBB, ook die door het OM zijn aangehaald, zijn uit 2013. In 2009 was er sprake van een beschikkingsmacht zodra er sprake was van een geldige titel zoals een pachtovereenkomst.
Zulks maakt dat [medeverdachte 2] een bestaande mogelijkheid heeft aangegrepen. Er is geen sprake van een schijnconstructie. Er is een pachtovereenkomst tot stand gekomen, de pacht is betaald en de mest is geleverd. Verder gaat de rol van [medeverdachte 2] niet.
(…)
De facturen bevestigen de feitelijke uitwerking van de pachtovereenkomst. Immers, [betrokkene 1] had zijn gronden verpacht aan [medeverdachte 1] . Dat maakt dat [betrokkene 1] eigenlijk geen zeggenschap meer had over de teelt en de gewassen. Dat is opgelost door de kosten van de mest en de opbrengst van de gewassen tegen elkaar weg te strepen. Ook hier is het CBB in de genoemde uitspraken duidelijk over (p. 11):
"Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat A c.s. niet het economische risico van de percelen droegen ziet hij er aan voorbij dat A c.s. onbestreden hebben aangevoerd dat het, gelet op de kosten van transport en het prijsniveau van ruwvoer in het betreffende jaar, economisch de meest verantwoorde beslissing was om met G overeen te komen dat de gewasopbrengst zou worden verrekend met de door hem voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen kosten."
In onderhavige zaak is niets meer en niets minder gebeurd. Dat is, zoals van de adviseur verwacht mag worden, bevestigd door het opstellen van de facturen. Ook de facturen zijn derhalve niet als vals aan te merken.”
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof, door te overwegen dat de pachtovereenkomst enkel was opgesteld omdat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van mest in Duitsland en [medeverdachte 1] drijfmest kon afvoeren alsmede dat [betrokkene 1] de percelen in Duitsland heeft bewerkt en de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld, eisen heeft gesteld aan het begrip “gronden van eenzelfde bedrijf” die niet in de Verordening zijn opgenomen. Verder is aangevoerd dat bij pleidooi is verwezen naar rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven waaruit blijkt dat feitelijke beschikkingsmacht over de gronden toereikend is en dat de door het hof gestelde eisen met betrekking tot de zeggenschap over de percelen en het bewerken van de gronden niet golden.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang: