Beoordeling
(…)
De grondslag van het verwijt
In de Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna verder aangehaald als ‘de Verordening’) is, voor zover thans van belang, ten aanzien van de handel in niet-verwerkte mest in bijlage VIII, hoofdstuk III, bepaald:
1. Niet-verwerkte mest
A. Handelsverkeer (ingevolge artikel 2 Definities sub K) van de Verordening: de handel tussen lidstaten in goederen (...)
1. a) Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:
i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en
ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten.
b) De bevoegde autoriteit mag echter via een specifieke goedkeuring toestaan dat op haar grondgebied:
i) (...)
ii) mest wordt binnengebracht die bestemd is om op een bedrijf te worden uitgereden. Dit type van handelsverkeer is slechts toegestaan na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van bestemming. Bij het overwegen van deze goedkeuring houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en overwegingen in verband met de bescherming van de diergezondheid.
In voornoemde gevallen moet de mest vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
Voorts bepaalt artikel 7 lid 2 van de Verordening:
Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening dit vereist, een gezondheidscertificaat. Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten moeten voldoen aan de eisen en gedurende de periode die in bijlage II wordt vermeld worden bewaard. Zij bevatten in het bijzonder informatie over de hoeveelheid en een beschrijving van het materiaal en de merktekens ervan.
Artikel 8 lid 3 van de Verordening bepaalt, voor zover thans van belang:
De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
Op grond van voormeld artikel IA lid 1 onder a ii mag niet-verwerkte varkensmest derhalve zonder voorgaande toestemming en zonder gezondheidscertificaat worden verhandeld wanneer deze bestemd is om te worden uitgereden op gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten en onder controle van de bevoegde autoriteit.
In andere gevallen mag niet-verwerkte varkensmest slechts worden verhandeld na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en lidstaat van bestemming en, op grond van artikel 7 lid 2 en artikel 8 lid 3 van de Verordening, mits de mest vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat. Dit wordt wel de ‘grensboerenregeling’ genoemd.
Indien toestemming en/of een gezondheidscertificaat wel is/zijn vereist is bij gebreke daarvan het verzenden van onbewerkte mest naar andere lidstaten ten tijde van het tenlastegelegde strafbaar op grond van artikel 2.8 lid 1 onder a van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in relatie tot artikel 8 lid 2 en 3 van de Verordening.
De valselijk opgemaakte geschriften
[betrokkene 1] heeft op 16 november 2010 over de reden van het opmaken van de pachtovereenkomst verklaard: “Het pachtcontract was er alleen om de mestaanvoer geregeld te krijgen. Hiermee was ik geholpen en diegene die mij de mest leverde.” Nadien, bij het afleggen van zijn aanvullende verklaring op 17 maart 2011 heeft [betrokkene 1] zijn verklaring op dat punt bevestigd. Hij heeft onder meer verklaard:
“In de aanvang van het mestseizoen 2009, zo rond februari-maart, heb ik [medeverdachte 3] benaderd hoe ik mest op mijn percelen in Duitsland kon krijgen, omdat ik te laat was om de levering daarvan in Duitsland aan te vragen. Toen heeft [medeverdachte 3] gezegd dat zij een manier wisten hoe dat in orde gemaakt kon worden. Dat het mogelijk was door het opstellen van pachtcontracten. Ik zou de grond verpachten en de pachter zou er dan de mest op kunnen brengen. Dit is enkel zo gebeurd om de mest op de percelen te krijgen. Buiten de aanvoer van de mest hebben we niets besproken, dus ook niet over aanvraag bedrijfstoeslag. Alle werkzaamheden met betrekking tot die grond zijn door mij gebeurd. Het enige wat [verdachte] heeft gedaan is zijn mest hier naar toe laten afvoeren. Met het bemesten heb ik helemaal niets te maken gehad. Alle overige werkzaamheden die op de percelen gebeurd zijn, zijn allemaal door mij uitgevoerd. Alles wat gedaan is was met rekening en risico voor mij. Ik heb bepaald welke gewassen er geteeld werden. De constructie was enkel en alleen voor de levering van de mest.”
Uit het door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 augustus 2017 overgelegde e- mailbericht van 4 juni 2012 van [betrokkene 3] , werkzaam bij de Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen , blijkt dat [betrokkene 1] tegenover [betrokkene 3] eveneens heeft bevestigd dat hij de overeenkomst enkel vanwege de levering van drijfmest is aangegaan en dat hij de percelen in Duitsland steeds zelf heeft bewerkt.
In dat verband is eveneens relevant dat de bij wijze van rechtshulp bevraagde Directeur van het Landbouwschap Nordrhein-Westfalen in zijn brief van 9 december 2011 na kennisneming van het pachtcontract heeft medegedeeld, samengevat, dat [betrokkene 1] in verband met subsidieaanvraag over 2008-2011, als bezitter en bewerker van de in het pachtovereenkomst genoemde percelen is aangemerkt en de subsidie heeft verkregen. Bij brief van 5 april 2012 is nog medegedeeld dat door de Duitse autoriteiten is onderzocht of de subsidie op goede gronden is toegekend, en is geconcludeerd dat de landbouwsubsidies in 2009 terecht aan [betrokkene 1] zijn uitgekeerd.
[verdachte] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij met betrekking tot de percelen in Duitsland drijfmest heeft laten afvoeren van zijn bedrijf naar die percelen nadat hij op advies van [medeverdachte 3] een pachtovereenkomst was aangegaan met [betrokkene 1] .
[verdachte] heeft derhalve bevestigd dat hij de pachtovereenkomst met [betrokkene 1] aanging in verband met het afvoeren van mest. Ook heeft [verdachte] verklaard de percelen in Duitsland enkel te hebben gebruikt voor de afvoer van mest en dat het juist is dat [betrokkene 1] al het werk heeft uitgevoerd op die percelen, inclusief de oogst en de verkoop van de gewassen.
Voorts heeft [medeverdachte 1] op 16 november 2010 verklaard dat hij de pachtovereenkomst heeft opgesteld voor de betrokken partijen om zaken met betrekking tot mestleveringen te kunnen regelen. Ook heeft hij toen verklaard dat hij de Gecombineerde Opgave 2009 voor [verdachte] heeft opgesteld en dat hij voor partijen over en weer facturen heeft opgesteld.
Nadien heeft [medeverdachte 1] verklaard (gezamenlijke verklaring van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] van 21 maart 2011) dat de pachtovereenkomst is opgemaakt om de mest op de percelen van [betrokkene 1] te krijgen en dat niet is gesproken over het gebruik van die grond of over teeltwerkzaamheden.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de reden dat [verdachte] en [betrokkene 1] op initiatief van [medeverdachte 1] een pachtovereenkomst hebben opgesteld enkel was gelegen in de omstandigheid dat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland en [verdachte] drijfmest kon afvoeren. De percelen in Duitsland zijn bewerkt door [betrokkene 1] , die ook de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld. Gelet daarop kan niet worden gesteld dat het daadwerkelijk ging om ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening en is het pachtcontract kennelijk slechts opgesteld om de schijn te wekken dat dit wel het geval was. Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk is opgemaakt voor zover het gaat over het gebruik van 45,44 hectare grond in Duitsland, nu daarin is opgenomen dat [verdachte] 45,44 hectare grond in Duitsland in gebruik had, terwijl die grond daadwerkelijk in gebruik was bij [betrokkene 1] .
Het hof ziet zich in het oordeel gesterkt, nu de Gecombineerde Opgave 2009 van [verdachte] niet vermeldt dat hij op 15 mei 2009 tuinbouw of landbouw bedrijft, maar enkel vermeldt dat sprake is van bedrijfsactiviteiten met betrekking tot varkens en kippen. Bovendien heeft [verdachte] pas op 2 maart 2010, na aanvang van het onderzoek door de NV WA, de pachtprijs betaald aan [betrokkene 1] , terwijl dit volgens de pachtovereenkomst al op 30 november 2009 gebeurd had moeten zijn.
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
Voor wat betreft het tijdstip van de totstandkoming van de pachtovereenkomst heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij zich in de aanvang van het mestseizoen, rond februari-maart 2009, heeft gewend tot [medeverdachte 3] nadat hij te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland. De pachtovereenkomst, waarvan het ondertekende exemplaar pas na de eerste controle op 23 februari 2010, op 12 maart 2010 tezamen met het betalingsbewijs voor de pacht van 2 maart 2010 per e-mail door [medeverdachte 1] is overgelegd, is echter gedateerd op 5 januari 2009, hetgeen is gelegen vóór [betrokkene 1] zich tot [medeverdachte 3] zou hebben gewend. Tegen de achtergrond van de reden van het opmaken van een pachtovereenkomst volgt uit het voorgaande dat de pachtovereenkomst geantidateerd is.
Voor wat betreft de facturen die [verdachte] en [betrokkene 1] over en weer zouden hebben opgemaakt geldt dat [betrokkene 1] op 17 maart 2011 heeft verklaard dat hij die facturen niet kende. [verdachte] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij de facturen wel kende, maar dat deze nooit zijn betaald.
Bovendien volgt uit het dossier dat deze facturen tijdens de controle bij [verdachte] op 23 februari 2010, tijdens de controle bij [medeverdachte 3] op 23 februari 2010 en tijdens de controle bij [verdachte] op 18 augustus 2010 niet aanwezig waren bij [verdachte] , maar nadien, op 28 september 2010, per e-mail door [medeverdachte 1] zijn toegestuurd aan de NVWA. [medeverdachte 1] heeft vervolgens op 21 maart 2011 verklaard dat het misschien inderdaad niet juist was dat beide partijen van het bestaan van de facturen op de hoogte waren. Het hof is van oordeel dat op grond van de verklaring van [betrokkene 1] , de omstandigheid dat de facturen niet in de boekhouding van [verdachte] aanwezig waren en de verklaring van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 1] deze facturen heeft opgesteld enkel om te bemantelen dat de overgelegde pachtovereenkomst een schijnovereenkomst is.
(…)
Het hof is dan ook van oordeel dat uit die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat de pachtovereenkomst en, ter uitwerking daarvan: de facturen en de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk zijn opgemaakt door [medeverdachte 1] en ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 1] en deze aan de Nederlandse voedsel en warenautoriteit als echt en onvervalst zijn overgelegd.
Dat, zoals de verdediging stelt, voldaan zou zijn aan de eisen die de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in artikel 87 lid 1 stelt maakt dit, nog daargelaten de vraag of deze bepaling wel het juiste toetsingskader vormt, niet anders.
Het hof is derhalve van oordeel dat bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] (opmerking AG: bedoeld zal zijn [verdachte] ) zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het onder 1 tenlastegelegde.
Daarnaast heeft [verdachte] onverwerkte varkensmest van zijn bedrijf naar de percelen van [betrokkene 1] in Duitsland verzonden, terwijl daarvoor geen toestemming was gegeven door de Duitse autoriteiten en evenmin gezondheidscertificaten aanwezig waren, derhalve zonder inachtneming van de formaliteiten die normaliter gelden, in de gevallen dat geen sprake is van ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening.”