Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelklaagt dat het oordeel van het hof dat art. 10.55 Wm kan leiden tot een beperking van de vrijheden en rechten van het bepaalde in de art. 15 en 16 Handvest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het verbod van art. 10.55 Wm daadwerkelijk een beperking van de door art. 15 en 16 beschermde rechten en vrijheden tot gevolg heeft.
tweede middelkomt met drie klachten op tegen het oordeel van het hof dat de in art. 10.55, eerste lid, Wm gestelde eis dat men moet beschikken over een vermelding als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van art. 52, eerste lid, Handvest en daardoor niet in strijd is met art. 15 en 16 Handvest.
Onderdeel avan het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het doel en de strekking van de in art. 26 Richtlijn 2008/98/EG neergelegde eis van een vergunning of registratie is dat zicht bestaat op de afvalstromen in, dan wel van of naar, het betreffende land blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de eis om over een vergunning of registratie te beschikken alleen waarborgt dat het bevoegd gezag in het algemeen zicht heeft op welke personen activiteiten met afvalstoffen verrichten, maar niet waarborgt dat het zicht heeft op de diverse activiteiten en afvalstromen als zodanig.
vermelding op de lijst
Onderdeel bklaagt dat het oordeel van het hof dat uit de registratie in een bepaald land niet als vanzelf volgt dat de betreffende vervoerder ook in een of meer andere landen actief is, zodat de hier bevoegde instantie geen zicht krijgt op het vervoer van bedrijfsafvalstoffen in Nederland door in contact te treden met de bevoegde instantie in Duitsland, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Onderdeel cklaagt dat het oordeel van het hof dat de in art. 10.55, eerste lid, Wm neergelegde registratieplicht niet in strijd is met het subsidiariteits- en/of het evenredigheidsbeginsel onjuist is en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat art. 10.55 Wm in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van art. 52, eerste lid, Handvest en daardoor ook met art. 15 en/of 16 Handvest voor zover het de eis om voor het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen in Nederland over de in dat artikel bedoelde vermelding te beschikken ook stelt aan (rechts)personen die voor het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen beschikken over een vergunning of registratie op grond van de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie die strekt tot implementatie van art. 26 van richtlijn 2008/98/EG.
derde middelvalt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel aklaagt dat het oordeel van het hof dat de verantwoordelijkheid voor het bijhouden van een register van inrichtingen of ondernemingen die op beroepsmatige basis afval inzamelen of vervoeren bij de (afzonderlijke) lidstaten is neergelegd en dat, gelet op de bewoordingen van art. 26 Richtlijn 2008/98/EG, onder de bevoegde instantie moet worden verstaan de in de betreffende lidstaat bevoegde instantie onjuist is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het kennelijke oordeel van het hof dat uit art. 26 Richtlijn 2008/98/EG voor de lidstaten de verplichting volgt ervoor te zorgen dat inrichtingen of ondernemingen die op beroepsmatige basis afval inzamelen of vervoeren in elke lidstaat waarin zij afval inzamelen of vervoeren over een vergunning of registratie beschikken, onjuist is.
Onderdeel bklaagt dat als art. 26 Richtlijn 2008/98/EG voor de lidstaten wel die verplichting zou inhouden het hof heeft miskend dat art. 26 richtlijn 2008/98/EG ongeldig is wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel van art. 52, eerste lid, art. 15 en/of art. 16 Handvest en/of het (zelfstandige) Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
vierde middelklaagt primair dat het hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de door art. 10.55, eerste lid, Wm gestelde eis om te beschikken over de in dat artikel bedoelde vermelding in strijd is met het zelfstandige Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, voor zover zij die eis ook stelt aan (rechts)personen die voor het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen beschikken over een vergunning of een vermelding op grond van de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie die strekt tot implementatie van art. 26 Richtlijn 2008/98/EG.
vijfde middelklaagt dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 10.55 Wet milieubeheer en de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld tot een geldboete van € 1.500.-. Uit de tekst van en toelichting op het middel blijkt echter niet dat de steller met dit middel nog andere klachten onder de aandacht wil brengen dan hiervoor zijn besproken.