Conclusie
eerste middelbehelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2019 een conclusie getrokken inzake de strafoplegging door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder op 7 november 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken wegens het overtreden van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht. De conclusie van de advocaat-generaal betrof een verzuim van het hof om in overeenstemming met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering de redenen op te geven voor de keuze van de opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak, zoals bepaald in artikel 359, achtste lid, Sv. De advocaat-generaal concludeerde dat de bestreden uitspraak enkel wat betreft de strafoplegging diende te worden vernietigd en dat de zaak terugverwezen moest worden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de straf.