ECLI:NL:PHR:2019:260

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
18/02615
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne met motivering strafoplegging

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld namens de verdachte, die eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in een auto. De Hoge Raad behandelt twee middelen van cassatie. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof wel degelijk rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bij het bepalen van de straf. Het tweede middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, wat door de Hoge Raad wordt erkend. De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de inzendtermijn niet meer kan worden gecompenseerd en dat de opgelegde straf dient te worden verminderd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

Nr. 18/02615
Zitting: 29 januari 2019
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 19 april 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27 Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 5 januari 2016 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1,030 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
5. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en heeft deze opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is aangetroffen in het bezit van een grote hoeveelheid cocaïne. In het algemeen geldt voor verdovende middelen dat zij verslavend zijn, met alle nadelige gevolgen van dien voor de gebruikers zelf en voor de samenleving als geheel. Door zijn handelwijze heeft verdachte bijgedragen aan deze nadelige gevolgen.
Blijkens een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 maart 2017 blijkt dat verdachte niet recentelijk in aanraking is geweest met politie en justitie.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is. Echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof heeft geen aanleiding gezien om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.”
6. De stellers van het middel hebben aangevoerd dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv, onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof eerst overweegt dat
“gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is”, terwijl het hof daar volgens de stellers van het middel vervolgens van lijkt af te wijken door te overwegen dat
“echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur”.
7. Door te overwegen dat
“gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is”heeft het hof in zijn strafmotivering tot uitdrukking gebracht dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming wordt opgelegd en heeft het hof die sanctieoplegging verbonden met in de strafmotivering opgegeven redenen. Het hof heeft dan ook expliciet doen blijken dat het onder ogen heeft gezien dat hij een straf oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. [1] De hiervoor onder 5 weergegeven strafmotivering van het hof bevat dan ook wel, hoewel summierlijk, de in art. 359, zesde lid, Sv bedoelde opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. [2]
8. Het standpunt van de stellers van het middel dat het hof met zijn overweging dat
“echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur”van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft willen afwijken, berust op een verkeerde lezing van het arrest. Ik begrijp de overwegingen van het hof – in het bijzonder bezien in de context van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden – aldus dat met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte rekening wordt gehouden in de duur van de op te leggen (onvoorwaardelijke gevangenis)straf en dus niet in de toepassing van een andere strafsoort.
9. Het eerste middel faalt.
10. Het
tweede middelbevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
11. Namens de verdachte is op 25 april 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juni 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim vijf maanden is overschreden. De Hoge Raad kan deze overschrijding van de inzendtermijn niet meer compenseren door een voortvarende behandeling van de zaak. Het middel is terecht voorgesteld. Het voorgaande brengt mee dat de opgelegde straf dient te worden verminderd.
12. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,
2.Zie voor een vergelijkbare zaak bijvoorbeeld HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2852.