Nr. 18/00423
Zitting: 5 februari 2019
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 21 november 2016 door het hof 's-Hertogenbosch ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde en wegens 1. “Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd” en 2. “Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/06062 en 18/00424. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Zowel het openbaar ministerie als de verdachte hebben beroep in cassatie ingesteld. Het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte op 20 maart 2018 tijdig ingetrokken. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat de verwerping van het verweer dat geen sprake was van een criminele organisatie (feit 2) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard:
“dat hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 maart 2011 te Puth, in de gemeente Schinnen, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waarvan naast hem, verdachte, deel uitmaakten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het meermalen telkens opzettelijk telen en verkopen van hennepstekken en/of hennepplanten”.
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 en 7 november 2016 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende heeft aangevoerd:
“Ik ben van mening dat cliënt van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat cliënt een centrale rol speelde in de criminele organisatie. Daarbij is er onder meer op gewezen dat cliënt de schakel was tussen de telers en de afnemers van de hennepstekken. Dat uitgangspunt is echter niet juist. Cliënt was immers zelf de teler van de hennepstekken, waarbij hij gebruik maakte van de door anderen beschikbaar gestelde ruimten. Zij waren echter geen ‘telers’; hooguit kan gezegd worden dat cliënt met zijn partner, [medeverdachte 1] , zo nauw en bewust heeft samengewerkt bij het telen en verzorgen van de hennepstekken dat sprake is van medeplegen. De afnemers van de hennepstekken maken naar mijn mening sowieso geen deel uit van de aan cliënt verweten organisatie, omdat van een gezamenlijk oogmerk geen sprake was. Verder is van een omvangrijke organisatie al helemaal geen sprake: de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft erkend twee personen bij cliënt te hebben aangebracht, bij wie cliënt vervolgens in hun woningen hennepstekkerijen heeft ingericht en geëxploiteerd. De hennepstekkerij in de woning van [medeverdachte 5] was al in de zomer van 2009 operationeel en valt derhalve buiten de in de tenlastelegging onder 1 en 2 vermelde pleegperiode. In zoverre dient vrijspraak te volgen.
Weliswaar heeft de medeverdachte [medeverdachte 4] verklaard kortstondig hennepstekken te hebben geleverd aan cliënt omdat diens hennepstekkerijen waren ontmanteld, maar dat levert niet de voor deelname aan een criminele organisatie vereiste duurzame samenwerking op. Dat geldt overigens ook voor Daemen; in diens woning is een hennepstekkerij aanwezig vanaf november 2010. Gelet op de korte periode waarin deze stekkerij operationeel was kan niet van een duurzame samenwerkingsrelatie worden gesproken.
[medeverdachte 1] is de partner van cliënt en, zoals gezegd, kunnen cliënt en zijn partner als medeplegers beschouwd worden.
Kleinen heeft cliënt weleens geholpen met het afbreken van een hennepstekkerij; in die zin kan gezegd worden dat er sprake was van samenwerking, maar mijns inziens ontbreekt ook hieraan het duurzame karakter.
Mij wordt gevraagd waarom de afnemers van de hennepstekken in mijn optiek niet tot de criminele organisatie gerekend zouden kunnen worden. In de tenlastelegging onder 1 gaat het om het telen, bewerken, verwerken en het verkopen, afleveren, verstrekken van hennepstekken. Dat zijn, kort gezegd, de activiteiten waarmee cliënt zich bezig hield. Volgens de rechtbank maakten ook de afnemers van de door cliënt geleverde hennepstekken deel uit van de organisatie. Echter, als cliënt de door hem geproduceerde hennepstekken verkoopt en levert aan iemand binnen de organisatie - als die er al was - dan wordt voorbij gegaan aan het beweerdelijke gezamenlijke doel: het maken van winst.”
7. Het bestreden arrest bevat de volgende, voor de beoordeling van het middel relevante, overwegingen met betrekking tot het bewijs:
“Algemeen
Het hof neemt de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aanvulling op het vonnis waarvan beroep, alsmede de in dat vonnis vervatte bewijsoverwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, behoudens voor zover hierna anders wordt overwogen en beslist.
Met betrekking tot feit 2
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, en anders dan de verdediging, acht het hof bewezen dat de verdachte met een aantal anderen duurzaam en gestructureerd heeft samengewerkt bij het telen en bewerken en het verkopen en afleveren van hennepstekken en/of hennepplanten.
Anders dan de verdediging beschouwt het hof ook degenen die in het dossier slechts voorkomen in de hoedanigheid van afnemers van de door (de organisatie van) de verdachte geteelde hennepstekken en/of hennepplanten als deelnemers aan de door de verdachte geleide organisatie. Door met (enige) regelmaat - soms aanzienlijke hoeveelheden - hennepstekken te bestellen bij en af te nemen van [verdachte] , ondersteunden de afnemers immers de criminele activiteiten van diens organisatie, in die zin dat de organisatie zich verzekerd wist van een afzetmarkt. Aldus hebben de afnemers ook bijgedragen aan het voortbestaan van de organisatie.”
8. De bewijsoverwegingen van de rechtbank houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De rechtbank acht wettig en overtuigen bewezen dat verdachte in genoemde periode deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie.
Artikel 11a van de Opiumwet is een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (generalis). Onder een organisatie als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen ten minste twee personen.
De rechtbank is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat kan worden vastgesteld dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 maart 2011 sprake is geweest van een samenwerkingsverband als hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft bezig gehouden met het telen van grote hoeveelheden hennepstekken, alsmede met het verkopen en afleveren van een groot aantal hennepstekken. Van deze organisatie maakten behalve verdachte, in ieder geval ook de volgende personen deel uit:
- [medeverdachte 1]
- [medeverdachte 2]
- [medeverdachte 5]
- [medeverdachte 6]
- [medeverdachte 4]
- [medeverdachte 3]
- [medeverdachte 7]
- [medeverdachte 8]
Binnen deze organisatie vervulde iedere deelnemer gedurende langere tijd en structureel zijn eigen rol dan wel taak. De organisatie had met andere woorden een zekere duurzaamheid en structuur. Een en ander blijkt uit het volgende.
Verdachte heeft in genoemde periode leiding gegeven aan de organisatie. Hij was degene die op grote schaal handelde in hennepstekken en daartoe in de drie in de tenlastelegging genoemde panden stekkenkwekerijen had opgezet en ingericht. Verdachte was ook degene die deze kwekerijen onderhield. Verdachte onderhield ook de contacten met zowel de verschillende afnemers/doorverkopers als de bewoners/huurders van de panden waarin de stekkenkwekerijen stonden. Tevens hield verdachte zich bezig met het zoeken naar andere panden waarin kwekerijen en/of plantages gevestigd konden worden.
[medeverdachte 3] heeft in de periode vanaf 30 november 2010 tot en met 22 maart 2011 structureel stekken afgenomen van verdachte. [medeverdachte 3] had hiertoe regelmatig telefonisch contact met verdachte.
[medeverdachte 7] , de eigenaar van de growshop New California, heeft in de periode vanaf 16 september 2010 tot en met 22 maart 2011 structureel stekken afgenomen van verdachte. [medeverdachte 7] had hiertoe regelmatig telefonisch contact met verdachte.
[medeverdachte 8] , de enige werknemer in de growshop New California, heeft in de periode vanaf 16 september 2010 tot en met 22 maart 2011 structureel stekken afgenomen van verdachte. [medeverdachte 8] had hiertoe regelmatig telefonisch contact met verdachte.
De hierboven genoemde leden van de organisatie hielden zich, ieder in zijn eigen rol, bezig met de productie van- en handel in hennepstekken, dan wel het verrichtten van hand- en spandiensten rondom de hennepkwekerijen en de stekkenhandel. Het oogmerk van de organisatie was dan ook gericht op de productie van- en handel in hennepstekken en hennep.
Met betrekking tot de deelname van verdachte oordeelt de rechtbank als volgt.
(…)
Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang en verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 maart 2011 aan het hoofd stond van het hiervoor genoemde samenwerkingsverband en fungeerde als spil tussen enerzijds de tot het samenwerkingsverband behorende telers, zoals bijvoorbeeld [medeverdachte 5] en de niet tot het samenwerkingsverband behorende telers en anderszijds de afnemers en leveranciers zoals [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Verdachte was degene die op grote schaal handelde in hennepstekken en daartoe in de drie in de tenlastelegging genoemde panden stekkenkwekerijen had opgezet en ingericht. De telers hadden hem ofwel zelf benaderd of waren via [medeverdachte 2] bij verdachte terecht gekomen. Verdachte was ook degene die deze kwekerijen onderhield. Hij zette de kwekerij bij de betreffende teler op en kwam regelmatig langs om voor de stekken te zorgen en om te oogsten. Verdachte had regelmatig telefonisch contact met de telers. Bij onvoorziene problemen werd verdachte gebeld door de betreffende teler en adviseerde verdachte de teler wat te doen (hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de kapotte verwarming bij [medeverdachte 5] ) dan wel kwam verdachte langs met [medeverdachte 6] om de kwekerij/plantage te verplaatsen (in het geval van aanwezige schilders in de flat bij Daemen). Nadat de kwekerij bij [medeverdachte 5] was opgerold, had verdachte diverse malen telefonisch contact met [medeverdachte 5] over hoe een en ander af te handelen. Verdachte onderhield ook telefonisch contacten met de verschillende afnemers/doorverkopers. Als er bij hem een bestelling binnen kwam dan ging verdachte in één van de in de tenlastelegging genoemde panden stekken halen en leverde hij die aan de betreffende afnemer. Tevens hield verdachte zich, samen met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] , bezig met het zoeken naar andere panden waarin kwekerijen en/of plantages gevestigd konden worden. Bij het opruimen in en van kwekerijen schakelde verdachte [medeverdachte 6] in. Deze ging ook desgewenst voor verdachte dozen halen bij het bedrijf van [medeverdachte 4] .
Met al deze werkzaamheden leverde verdachte, als lid van de organisatie, in de rol van leidinggevende, een aandeel aan, dan wel ondersteunde hij gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 11a van de Opiumwet bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven.”
9. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof het bestaan van de criminele organisatie mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat afnemers van hennepstekken en/of hennepplanten als deelnemers van die organisatie kunnen worden aangemerkt, terwijl dat volgens de stellers van het middel niet het geval is. Het (enkele) feit dat afnemers hennepstekken kopen kan, aldus de stellers van het middel, mogelijk bijdragen aan het voortbestaan van een criminele organisatie door het verzekeren van een afzetmarkt, maar houdt niet (zonder meer) het duurzaam en gestructureerd samenwerken bij het telen en verkopen van die hennepstekken en hennepplanten in.
10. Ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit was art. 11a Opiumwet van toepassing. Het eerste lid van art. 11a (oud) Opiumwet luidde als volgt:
“Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
11. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 11a (oud) Opiumwet – thans art. 11b Opiumwet– is een species van art. 140 Sr.Dat betekent dat voor de betekenis van de bestanddelen van art. 11a (oud) Opiumwet aansluiting kan worden gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 140 Sr.
Voor een bewezenverklaring van “een organisatie” als bedoeld in art. 11a (oud) Opiumwet is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.Deze organisatie dient het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, Opiumwet tot oogmerk te hebben.Van deelneming aan een organisatie is sprake wanneer de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. criminele oogmerk van de organisatie.
12. Het middel berust kennelijk op dat opvatting dat afnemers van hennepstekken en/of hennepplanten nimmer kunnen worden aangemerkt als deelnemers aan een organisatie die het telen en verkopen van hennepplanten en/of hennepstekken tot oogmerk heeft. Ik meen dat deze algemene stelling geen steun vindt in het recht. Het zal immers van de omstandigheden van het geval afhangen of een dergelijke afnemer behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in dan wel ondersteuning verleent aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
13. Het binnen de organisatie bestaande oogmerk was volgens de bewezenverklaring het meermalen telkens opzettelijk telen en verkopen van hennepstekken en/of hennepplanten. Anders dan in het tweede deel van de toelichting op het middel onder 1.7 van de schriftuur wordt gesuggereerd is het verkopen van de verdovende middelen aan consumenten hier niet als oogmerk van de criminele organisatie bewezen verklaard. Buiten beschouwing laat ik daarom hetgeen wordt opgemerkt over de criminalisering van de consumenten van verdovende middelen. Het gaat hier volgens de bewijsoverwegingen van het hof om het ‘structureel’ afnemen van stekken en planten door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] .In het licht van de (door het hof tot de zijne gemaakte; zie arrest p. 5) aanvulling met bewijsmiddelen van de rechtbank is kennelijk sprake van een structuur gelet op de frequentie en/of het volume van het afnemen van stekken en planten. Het hof ziet als oogmerk van de organisatie niet alleen het in cassatie niet betwiste telen. In het oordeel van het hof ligt namelijk tevens besloten dat door de regelmatige afname (distributie) door de tussen-, groot- of detailhandel (onder meer growshops) de verdere verkoop van stekken en planten (aan individuele telers) werd bevorderd. Dat zowel het telen als het door structurele afname (door onder meer growshops) mogelijk gemaakte verkopen als het oogmerk van een criminele organisatie kan worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het hof heeft miskend dat voor deelneming aan een criminele organisatie niet voldoende is dat men een aandeel heeft in dan wel ondersteuning verleent aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk mist dit feitelijke grondslag. Immers uit de bewijsvoering komt het oogmerk van de organisatie om te telen en te verkopen toereikend naar voren. Anders dan de toelichting op het middel (schriftuur eerste deel van 1.7) lijkt te suggereren is voor deelname aan een criminele organisatie niet vereist dat de leden van die organisatie voldoen aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad aan medeplegen gestelde vereisten.
15. Gelet op het vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat de afnemers van de door (de organisatie van) de verdachte geteelde hennepstekken en/of hennepplanten – waarmee het hof kennelijk het oog had op [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] – deelnamen aan de door de verdachte geleide organisatie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De verwerping van het verweer dat afnemers niet kunnen deelnemen aan een organisatie die het oogmerk heeft hennepstekken en hennepplanten te telen en te verkopen is voldoende met redenen omkleed.
16. Het middel faalt.
17. In het
tweede middelwordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
18. Namens de verdachte is op 24 november 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 januari 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met zes maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Verder merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
19. Het middel slaagt.
20. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden