ECLI:NL:PHR:2019:424

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/04964
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was niet verschenen op de terechtzitting van 26 januari 2017, wat leidde tot een veroordeling bij verstek. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het hoger beroep te laat was ingesteld. De verdediging stelde dat de verdachte gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de mededelingen van de rechter-commissaris, die de verdachte en zijn raadsvrouw had geïnformeerd over de gang van zaken. De advocaat voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de zittingsdatum en dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar was.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De AG stelde dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn en dat de verdachte in dit geval niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn hoger beroep had ingesteld. De AG wees erop dat de verdediging niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakten. De Hoge Raad werd geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen, omdat de verdachte niet kon aantonen dat hij op een zodanige manier was misleid dat hij niet tijdig hoger beroep kon instellen.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de AG overgenomen en het cassatieberoep verworpen. De uitspraak bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig instellen van hoger beroep bij de verdachte ligt, en dat een niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep gerechtvaardigd is als de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

Conclusie

Nr. 17/04964
Zitting: 23 april 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]

1.Inleiding

1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 juli 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep.
2.2.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 26 januari 2017 zijn de verdachte en diens raadsvrouw niet verschenen. De verdachte is door de politierechter bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld en het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
“ “
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
“ De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 januari 2017 en zij heeft ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd.
“ De verdachte heeft op 19 januari 2017 bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk te kennen gegeven niet in te stemmen met een snelrechtzitting en mocht er derhalve op vertrouwen dat de terechtzitting niet op zeer korte termijn zou plaatsvinden. Voorts is niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. De raadsvrouw was hiervan evenmin op de hoogte. De politierechter heeft op 26 januari 2017 de zaak ten onrechte bij verstek behandeld en vonnis gewezen. De verdachte en de raadsvrouw zijn eerst op 8 maart 2017 van dit vonnis op de hoogte gekomen en hebben daartegen onverwijld - op 9 maart 2017 - hoger beroep ingesteld.
“ Dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, kan hem onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Een niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep is op grond van artikel 6 van het EVRM in strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, aldus de raadsvrouw.
“ Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
“ Vast is komen te staan dat de verdachte in deze strafzaak bij vonnis van de politierechter van 26 januari 2017 bij verstek is veroordeeld. De dagvaarding voor die terechtzitting is de verdachte tijdig in persoon betekend.
“ Nu de verdachte eerst op 9 maart 2017 en derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit kan slechts anders zijn indien het hof tot het oordeel komt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
“ De verdachte is op 19 januari 2017 bij de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Dit verhoor is aangevangen op 12.35 uur. Bij dit verhoor was de raadsvrouw van de verdachte aanwezig. Op diezelfde dag is om 12.38 uur de dagvaarding, om op 26 januari 2017 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, aan de verdachte in persoon betekend. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de raadsvrouw medegedeeld: Ik verzet mij tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.
“ Uit het voorgaande leidt het hof af dat de datum van de terechtzitting van de politierechter bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017, in bijzijn van de verdachte en de raadsvrouw, aan de orde is gekomen. Niet is gebleken dat dagvaarding voor deze terechtzitting nadien is ingetrokken dan wel als ingetrokken mocht worden beschouwd.
“ Het hof is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geweest en zal de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.”
2.4.
Naar mijn mening slaagt het middel niet op grond van het navolgende. De termijnen waarbinnen een rechtsmiddel kan worden ingesteld zijn van openbare orde. Dat het appel te laat is ingesteld, wordt in het middel niet ter discussie gesteld. Dat leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep, tenzij sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.
2.5.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake als aan de verdachte ambtelijke informatie is verstrekt op grond waarvan de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wet voortvloeit. Voorbeelden daarvan zijn als de griffier telefonisch mededeelt dat een aanhoudingsverzoek wordt ingewilligd, terwijl dat later niet het geval blijkt te zijn [1] , of doordat een bode de verdachte ten onrechte meedeelt dat zij een nieuwe oproep zal ontvangen, [2] of als bij de dagvaarding in hoger beroep abusievelijk een bijsluiter is gevoegd dat de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld. [3] Ook werd door de Hoge Raad een bijzondere omstandigheid aangenomen in het geval dat een verdachte, die op de zitting meende ten overstaan van de politierechter hoger beroep te hebben ingesteld, niet door de politierechter was ingelicht over de formaliteiten die daarvoor in acht moeten worden genomen. [4]
2.6.
Voor zover de steller van het middel erover klaagt dat de dagvaarding niet door de verdachte zou zijn ontvangen of onjuist zou zijn betekend, mist de klacht mijns inziens feitelijke grondslag. Uit de stukken maak ik op dat na de aanvang van het verhoor door de rechter-commissaris de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 26 januari 2017 door de parketpolitie is uitgereikt aan de verdachte in persoon. Art. 587 lid 2 Sv biedt het openbaar ministerie deze mogelijkheid. Ter ondersteuning van de klacht dat de dagvaarding niet of onjuist zou zijn uitgereikt wordt niets aangevoerd.
2.7.
Het oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.8.
De steller van het middel voert voorts aan dat de verdachte aan de gang van zaken bij de rechter-commissaris het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat geen snelrecht zou worden toegepast en de terechtzitting niet op 26 januari 2017 zou plaatsvinden, welke gang van zaken een bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheid oplevert, die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doet zijn. [5]
2.9.
Uit de stukken van het geding volgt dat bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017 onder meer het volgende heeft plaatsgevonden.
(i) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 26 januari 2017 is door de parketpolitie uitgereikt aan de verdachte in persoon.
(ii) De raadsvrouw heeft zich tegenover de rechter-commissaris verzet tegen de snelrechtzitting omdat zij deze op deze datum niet aanwezig kon zijn.
(iii) De rechter-commissaris heeft een bevel tot bewaring afgegeven en de bewaring van de verdachte onder voorwaarden geschorst.
(iv) De rechter-commissaris heeft de reclassering verzocht “zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 12 weken” een volledig rapport voor de zitting op te stellen.
2.10.
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat aan deze gang van zaken tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat de terechtzitting niet door zou gaan. Het dagvaarden van een verdachte is een bevoegdheid van de officier van justitie (art. 258 Sv). Is de verdediging het niet eens met de dagvaarding, bijvoorbeeld omdat de toepassing van snelrecht meebrengt dat er te weinig tijd is de zaak voor te bereiden, dan kan zij op eerste zitting verzoeken de behandeling te schorsen (art. 372 Sv), bijvoorbeeld omdat het reclasseringsrapport nog niet gereed is. Het intrekken van een dagvaarding is een bevoegdheid die slechts toekomt aan de officier van justitie (art. 266 Sv).
Dit brengt naar mijn mening mee dat de verdachte, en in het bijzonder de raadsvrouw, aan de behandeling van het verzoek tot bewaring bij de rechter-commissaris niet het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat de terechtzitting, waarvoor de verdachte rechtsgeldig was gedagvaard, niet door zou gaan.
2.11.
Het oordeel van het hof dat niet sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding lijkt mij dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.12.
Voor de opvatting van de steller van het middel dat indien de verdediging niet akkoord gaat met de door de rechter-commissaris voorgestelde datum van de snelrechtzitting, volgens vast beleid erop mag worden vertrouwd dat de zaak van de verdachte niet op deze datum zal worden behandeld, vindt geen steun in het recht. [6] Het in de schriftuur aangehaalde arrest van het hof Amsterdam van 21 december 2015 ondersteunt deze opvatting evenmin. Uit de overwegingen van het hof in dat arrest volgt dat het kennelijk de bedoeling was dat de dagvaarding als niet-uitgereikt kon worden beschouwd als de raadsman niet akkoord ging met snelrecht, maar dat de officier van justitie de politierechter daarvan niet op de hoogte had gesteld. De omstandigheden in die zaak verschillen dus van de onderhavige, nu het ging om een beslissing dan wel opgewerkte vertrouwen van/door de officier van justitie en niet de rechter-commissaris.
2.13.
Voor de klachten dat de politierechter op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2017 ten onrechte niet is overgegaan tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, is in cassatie geen plaats nu het cassatieberoep zich richt tegen de beslissing van het gerechtshof.
2.14.
Het middel faalt.

3.Conclusie

3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462, HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3592.
2.Vgl. HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6671, NJ 2010/488.
3.Vgl. HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6094.
4.Vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694, NJ 2010/585, HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6742.
5.Vgl. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2539, NJ 2013/345.
6.Uit het onderzoeksrapport Evaluatie supersnelrecht (Van Weerden M.J., Benschop A., Liebregts N., Blom T. & Korf D.J. (2016)