Conclusie
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geldboete van € 15.000,00. Voorts heeft het hof het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 31.060,06 verbeurd verklaard.
middelkomt op tegen het oordeel van het hof dat het tenlastegelegde aan de verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend.
Betrokkenheid verdachte
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat (in het bijzonder) uit de volgende omstandigheden - in onderling(e) verband en samenhang bezien - blijkt dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de hiervoor genoemde stekkenkwekerij:
Toerekening aan de rechtspersoon
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging beschreven verboden gedraging aan verdachte kan worden toegerekend.
“dan dat de werkzaamheden met betrekking tot de stekkenkwekerij zijn verricht door (een deel van) het personeel van verdachte”mist evenwel feitelijke grondslag, aldus de steller van het middel. Immers, de strafzaken tegen de twee personeelsleden ( [betrokkenen 3 en 4] ) en tegen de stille vennoot ( [betrokkene 1] ) zijn geseponeerd bij gebrek aan bewijs en de strafzaak tegen de beherend vennoot ( [betrokkene 2] ) heeft grotendeels geleid tot vrijspraak. Nu het tenlastegelegde kennelijk niet is gepleegd door (een) perso(o)n(en) die uit hoofde van een dienstbetrekking dan wel uit andere hoofde werkzaam was ten behoeve van de verdachte is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom het tenlastegelegde aan de verdachte kan worden toegerekend.
NJ2016/375, onder meer het volgende overwogen:
één of meervan de onder 3.4.1 genoemde omstandigheden voordoen. Het hof heeft geoordeeld dat de verboden gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat deze gedraging derhalve kan worden toegerekend aan de verdachte. Het hof heeft dat oordeel evenwel niet enkel gegrond op de omstandigheid dat het niet anders kan dan dat de werkzaamheden met betrekking tot de stekkenkwekerij zijn verricht door (een deel van) het personeel van de verdachte, maar heeft dat oordeel mede gegrond op de (in cassatie niet bestreden) omstandigheden dat de hennepstekkenteelt binnen de normale bedrijfsvoering van de verdachte paste en dat de verboden gedraging de verdachte dienstig geweest doordat zij geld heeft verdiend aan de verkoop van hennepstekken. Reeds daarom faalt het middel.
NJ1999/633 m.nt. Knigge, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de rechtspersoon is vrijgesproken van het begaan van het onder 3 tenlastegelegde feit, niet onverenigbaar is met de bewezenverklaring van het feitelijk leiding geven door de verdachte aan dit door de rechtspersoon begane feit. Het hof was niet gebonden aan het onherroepelijk oordeel van de rechtbank dat zij het aan de rechtspersoon tenlastegelegde feit niet bewezen achtte, nu die vrijspraak een andere verdachte betrof. Ik zie niet in waarom dit in de onderhavige situatie anders zou zijn. Het spreekt voor zich dat het hof in zoverre ook niet was gebonden aan door het openbaar ministerie genomen beslissingen tot sepot bij gebrek aan bewijs. [3]
“dat er door niet-personeelsleden van rekwirant werd gehandeld in stekjes hetgeen overeenkomt met de vrijspraak en de sepots van de strafzaken tegen alle personeelsleden”, berust op een verkeerde lezing van dit bewijsmiddel. Immers, de getuige zelf trekt in zijn verklaring vrijwel direct zijn stelling dat hij de stekken heeft gekocht bij een klant van [verdachte] in twijfel en verklaart dat het ook zou kunnen dat deze persoon in de winkel thuishoorde. De persoon stond bij de balie. Bovendien verklaart de getuige [getuige 1] dat hij in totaal drie keer stekken van die persoon heeft gekocht en dat hij de tweede en derde keer contact met die persoon kreeg via de winkel. Als hij stekken nodig had, ging hij naar [verdachte] . Als de getuige [getuige 1] in de winkel kwam, was die persoon er ook. Die persoon was altijd wel in de winkel. Bovendien is de getuige [getuige 1] vanaf maart 2011 ongeveer tien keer in [verdachte] geweest en heeft hij de ‘stekkenman’ zeker zeven keer gezien. Het voorgaande wijst er mijns inziens op dat de ‘stekkenman’ deel uitmaakte van het personeel van de verdachte. [5]