ECLI:NL:PHR:2019:934

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
18/03823
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest wegens overschrijding van de uitspraaktermijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2019 uitspraak gedaan over de overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep, zoals vastgelegd in artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdachte was op 23 juli 2014 ter terechtzitting in hoger beroep verschenen, maar het hof heeft pas op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan, meer dan veertien dagen na de sluiting van het onderzoek. Dit is in strijd met de wettelijke termijn, die vereist dat de uitspraak uiterlijk op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek moet plaatsvinden. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat deze overschrijding leidt tot nietigheid van het onderzoek, omdat het hof verzuimd heeft de zaak opnieuw te onderzoeken op de bestaande tenlastelegging. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en de bestreden uitspraak vernietigd, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de termijn voor het doen van uitspraak in het strafproces, die is bedoeld om de verdachte niet onnodig in onzekerheid te laten verkeren over de uitkomst van zijn zaak. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak bevestigd dat overschrijding van deze termijn zonder heropening van het onderzoek nietigheid tot gevolg heeft. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om de wettelijke termijnen in acht te nemen, ook in complexe zaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/03823
Zitting24 september 2019

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
De verdachte is in een bij verstek gewezen, op 8 augustus 2014 uitgesproken arrest door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals omschreven in het arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof in strijd met art. 345 Sv het bestreden arrest meer dan veertien dagen na de sluiting van het onderzoek heeft uitgesproken.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in.
(i) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2014 is aan de verdachte niet in persoon betekend.
(ii) De zaak is behandeld op 23 juli 2014. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte genaamd:

[verdachte] ,

(…)
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
(…)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 6 augustus 2014 te 09.00 uur.”
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 augustus 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
(…)
is niet ter terechtzitting aanwezig.
Het arrest is abusievelijk niet op 6 augustus 2014, maar op 8 augustus 2014 uitgesproken. Diverse verdachten zijn op 6 augustus 2014 telefonisch in kennis gesteld van hun uitspraak. Op 7 augustus 2014 is het arrest aan verdachte verstrekt.
Mr. F. van Es spreekt het arrest uit.”
(i) Het arrest vermeldt op pagina 1 als datum van de uitspraak 6 augustus 2014, terwijl pagina 6 inhoudt dat het arrest op 6 augustus 2014 ter openbare terechtzitting is uitgesproken.
(iii) Op 6 juli 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
5. Art. 345 Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook op de behandeling in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
“1. Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
2. Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag worden uitgesteld. De uitspraak kan niet vervroegd worden, tenzij zij gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte.
3. In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
4. Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.”
6. De regeling van art. 345, derde en vierde lid, Sv is mede in het belang van de verdachte in het wetboek opgenomen. Deze regeling sterkt ertoe dat de rechter zijn beslissing geeft terwijl de behandeling ter terechtzitting nog vers in zijn geheugen ligt en dat de betrokkene niet te lang in onzekerheid behoeft te verkeren over de beslissing in zijn zaak. [1]
7. Art. 345 Sv is de opvolger van het in 1886 ingevoerde art. 209 van het toenmalige Wetboek van Strafvordering, waarvan het derde en het vierde lid als volgt luidden:
“In geen geval mag de uitspraak bepaald worden later dan op den veertienden dag na het sluiten van het onderzoek.
Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande dagvaarding op nieuw onderzocht.”
8. Vóór de invoering van deze bepaling werd de overschrijding van de uitspraaktermijn niet met nietigheid bedreigd. [2] De invoering van art. 209 (oud) Sv leidde tot nieuwe rechtspraak. [3] In 1908 vernietigde de Hoge Raad een vonnis van de kantonrechter wegens schending van art. 209 (oud) Sv, omdat uit de stukken niet bleek dat binnen veertien dagen na de behandeling van de zaak enige uitspraak had plaatsgehad en evenmin bleek dat de zaak op de bestaande dagvaarding opnieuw was onderzocht. [4] In 1923 vernietigde de Hoge Raad het vonnis van de kantonrechter omdat art. 209, derde en vierde lid, (oud) Sv waren geschonden doordat de uitspraak was gewezen op de eenentwintigste dag na het sluiten van het onderzoek. [5]
9. Deze lijn werd na de invoering van art. 345 Sv doorgezet. In 1930 en in 1942 oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank een vonnis van de kantonrechter ten onrechte had bevestigd, omdat het niet naleven van art. 345, derde lid, Sv “oplevert verzuim van een zoodanigen substantieelen vorm, dat nietigheid daarvan het gevolg is, ook zonder dat deze daaraan uitdrukkelijk is verbonden”. [6]
10. In 1982 kwam het gevolg van de overschrijding van de uitspraaktermijn van art. 345, derde lid, Sv nogmaals aan de orde, maar nu in een uitleveringszaak. De Hoge Raad overwoog:
“4.1 Anders dan de middelen betogen, brengt de omstandigheid dat in de onderhavige zaak de uitspraak later dan op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden, geen nietigheid van dat onderzoek mede.
4.2
Immers, de beantwoording van de vraag of overschrijding van de in art. 345 derde lid Sv bepaalde termijn binnen welke de uitspraak dient plaats te vinden, nietigheid van het onderzoek tengevolge heeft, is ervan afhankelijk of mede van toepassing is het in het vierde lid van gemeld artikel vervatte voorschrift dat, indien bedoelde termijn is overschreden, de zaak door hetzelfde college opnieuw wordt onderzocht. Nu ingevolge art. 29 Uitleveringswet wel het eerste en het derde lid, doch niet het vierde lid van gemeld art. 345 van overeenkomstige toepassing is verklaard en mitsdien in uitleveringszaken – gezien ook art. 31 vierde lid Uitleveringswet – geen sprake kan zijn van toepassing van de in gemeld vierde lid voorziene sanctie op het niet in acht nemen van de in het derde lid van art. 345 bepaalde termijn, heeft een overschrijding van die termijn in laatstbedoelde zaken geen nietigheid van het onderzoek tengevolge. Dit neemt niet weg dat het, mede gelet op art. 28 eerste lid Uitleveringswet, ongewenst is dat de termijn van art. 345 derde lid Sv in uitleveringszaken door rechtbanken wordt overschreden.” [7]
Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat de lijn in de rechtspraak, dat overschrijding van de in art. 345, derde lid, Sv bepaalde termijn van de uitspraak in strafzaken zonder dat ingevolge art. 345, vierde lid, Sv de zaak op de bestaande tenlastelegging door hetzelfde college opnieuw is onderzocht nietigheid van het onderzoek tot gevolg heeft, niet is verlaten.
11. Voor bepaalde, omvangrijke zaken is de uitspraaktermijn (te) kort gebleken. De praktijk heeft daaraan in zoverre een mouw gepast, dat na afloop van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek op een nadere terechtzitting gesloten wordt verklaard. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat noch art. 345 Sv noch enige andere rechtsregel zich daartegen verzet. [8] Daardoor wordt de rechtspraak in zeer bewerkelijke zaken enige ruimte geboden, zonder dat de regeling van art. 345, derde en vierde lid, Sv als zodanig aan belang heeft ingeboet. De korte termijn waarop na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak wordt gedaan, is een verworvenheid van ons strafprocesrecht die het verdient gekoesterd te worden.
12. In dit verband moet worden benadrukt dat de wetgever lijkt vast te houden aan een vaste uiterste uitspraaktermijn, bij overschrijding waarvan de zaak op de bestaande tenlastelegging opnieuw moet worden behandeld. Art. 4.2.4.11.4 van het concept “voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering” luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. De rechtbank doet uiterlijk op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek uitspraak.
2. Om klemmende redenen die verband houden met de complexiteit van de zaak kan de rechtbank beslissen uiterlijk zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak te doen. Deze beslissing is met redenen omkleed.(…)
5. Indien de uitspraak niet binnen de ingevolge het eerste of tweede lid geldende termijn is gedaan, heropent de rechtbank het onderzoek en behandelt zij de zaak op de bestaande tenlastelegging opnieuw.” [9]
Hieruit volgt dat het voorliggende voorstel wel voorziet in de mogelijkheid wegens klemmende redenen die verband houden met de complexiteit van de zaak uiterlijk zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak te doen, maar dat verder uitstel niet mogelijk is zonder dat de zaak wordt heropend en op de bestaande tenlastelegging opnieuw wordt onderzocht.
13. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft de verdachte bij verstek veroordeeld tot een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf, nadat in eerste aanleg wegens hetzelfde feit een geldboete van 500 euro, subsidiair ten dagen hechtenis, was opgelegd. Het onderzoek ter terechtzitting is op 23 juli 2014 gesloten, terwijl uitspraak is gedaan op 8 augustus 2014. Het hof heeft aldus in strijd met het bepaalde in art. 345, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, niet uiterlijk op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek uitspraak gedaan, terwijl het vervolgens in strijd met het bepaalde in art. 345, vierde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, heeft verzuimd de zaak op de bestaande tenlastelegging opnieuw te onderzoeken. Dat verzuim heeft nietigheid tot gevolg. [10]
14. Het middel slaagt.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9770, NJ 1994/691, in verband met art. 13, tweede lid, WAHV.
2.HR 23 maart 1841, W 178, en HR 20 april 1841, W 220. Zie ook Melai/Groenhuijsen,
3.Vgl. A.A. de Pinto,
4.HR 23 november 1908, W 8771.
5.HR 22 januari 1923, W 11034.
6.HR 19 mei 1930, NJ 1930, p. 1134, en HR 18 mei 1942, NJ 1942/622. Tot terugwijzing van de zaak door de rechtbank naar de kantonrechter hoefde het echter niet te leiden, aldus HR 9 januari 1928, NJ 1928, p. 290.
7.HR 2 november 1982, NJ 1983/357.
8.HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, NJ 2010/626. In de concept-memorie van toelichting bij het concept “voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering” wordt hierover op p. 30 overigens opgemerkt dat: “(…) gesteld kan worden dat het minder juist is dat de rechtbank al schrijft aan haar vonnis, terwijl het onderzoek op de terechtzitting nog niet is gesloten. Daarnaast belast een extra zitting, alleen voor het laatste woord of de sluiting van het onderzoek, het justitiële apparaat onnodig. Daarom wordt in artikel 4.2.4.11.3 (opmerking AG: bedoeld zal zijn artikel 4.2.4.11.4) , tweede lid, voorgesteld dat de rechtbank ‘om klemmende redenen die verband houden met de complexiteit van de zaak’ uiterlijk zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak kan doen. Dit voorstel dient als vervanging van de genoemde werkwijze waarbij zittingen worden aangehouden, puur en alleen voor het laatste woord of de sluiting van het onderzoek.”
9.Deze bepaling zou op grond van art. 5.4.4.1 van het concept “voorstel van wet tot vaststelling van Boek 5 inhoudende bepalingen over rechtsmiddelen in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering” ook in hoger beroep van toepassing zijn.
10.Voor de volledigheid merk ik op dat het verzuim niet beperkt lijkt te zijn tot de zaak van de verdachte. In het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 augustus 2014 staat immers dat diverse verdachten op 6 augustus 2014 telefonisch in kennis zijn gesteld van ”hun uitspraak”. Daaruit valt niet op te maken dat ook de verdachte telefonisch is bereikt. De opmerking in datzelfde proces-verbaal dat het arrest op 7 augustus 2014 aan verdachte is verstrekt, kan aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg staan. Enig aanknopingspunt in het dossier dat de verdachte – nog voordat uitspraak is gedaan (vgl. voor complicaties in dat verband HR 17 september 2019, 18/00578 (ongepubliceerd) – een arrest in ontvangst heeft genomen dan wel anderszins met het arrest bekend is geworden, ontbreekt. Daarbij wijs ik nog op de pogingen die nadien zijn ondernomen om de mededeling van de uitspraak te betekenen. De stukken van het geding houden in dat op 9 oktober 2014 en 27 oktober 2014 vergeefs is getracht de verstekmededeling in persoon te betekenen aan de verdachte op het adres [a-straat 1] te Rotterdam. Volgens de aktes van uitreiking kon de verstekmededeling niet worden uitgereikt, omdat de verdachte op dat adres niet meer woonde noch verbleef. Verder is op 14 augustus 2017 de verstekmededeling uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Op diezelfde dag is de verdachte gesignaleerd in het opsporingsregister, waarna de verstekmededeling op 27 juni 2018 aan de verdachte in persoon is betekend.