CONCLUSIE
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 25 september 2019 ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, telkens “
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest. Tevens heeft het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en daarvoor de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het bestreden arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/02421. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerste middelklaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, mede gelet op een in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend is gemotiveerd.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“
hij op 21 maart 2019 te 's-Gravenhage in/uit een café aan de [a-straat 1] een (kassa) ladebak en geld, die toebehoorden aan [betrokkene 1], heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”
6. Die bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende, in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen 1 tot en met 5, waarnaar ik hier verwijs.
7. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2019 overgelegde pleitnota is aldaar namens de verdachte, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“
Enkel aanwezigheid niet voldoende voor bewijs
Dit feit kan niet bewezen worden. Weliswaar was hij in de buurt aangetroffen, maar bewijs dat hij daarom betrokkenheid heeft gehad bij de inbraak is er niet.
(…)
Glassplinters in schoenen
De Politierechter heeft gesteld dat er "vele" glassplinters in de schoenen zouden zitten. Dit is niet juist de rechercheur heeft gesteld dat er meerdere glas stukjes zouden zijn aangetroffen. Maar hiervoor is een aannemelijk scenario. De politie stelt immers met een auto aangekomen te zijn op het plaats delict (pv 15). Vlakbij het raam waar buiten veel glas op de stoep lag. De politie stelt ook dat men [verdachte] elders heeft aangehouden en lopend vervoerd heeft naar de auto, die daar nog steeds stond en vervolgens naar het bureau. Het is aannemelijk, doch in ieder geval niet uit te sluiten, dat [verdachte] daar toen op de stoep door glas is gelopen zodat hij in de politieauto kon stappen, zodat dit geen bewijs is dat hij binnen is geweest in de bedrijfsruimte of zelfs maar tegen een ruit heeft geschopt.
Conclusie
Geen DNA, geen dactyloscopische sporen, geen bij verdachte aangetroffen buit, geen overeenkomend signalement, geen schoensporenonderzoek, plus aannemelijke verklaring voor glassplinters in schoen, maken dat er geen bewijs is.
Nu alleen de aanwezigheid in de buurt vastgesteld kan worden en er geen redengevende omstandigheden zijn die moeten nopen tot de conclusie dat hij in de caféruimte is geweest, dan wel anderszins substantiële betrokkenheid heeft gehad bij de inbraak moet hij worden vrijgesproken.”
8. Blijkens de toelichting spitst het middel zich in het bijzonder toe op het in hoger beroep ingenomen standpunt over de bij de verdachte aangetroffen glassplinters. In dat verband wijst de steller van het middel erop dat het glas dat bij de verdachte is aangetroffen weliswaar afkomstig kan zijn van de locatie van de inbraak, maar ook op de schoenen terechtgekomen kan zijn doordat de verdachte daar gelopen heeft, alvorens hij met de politieauto afgevoerd werd.
9. Ingevolge artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Die motivering kan echter ook besloten liggen in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen. Wat betreft de eisen die aan de motivering worden gesteld, komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet‑aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
10. In de bewijsmiddelen ligt het kennelijke oordeel van het hof besloten dat de glassplinters niet op de schoenen van de verdachte terecht kunnen zijn gekomen doordat hij na zijn arrestatie slechts over de plaats delict is gelopen. Het hof heeft immers vastgesteld (bewijsmiddel 5) dat de glassplinters zowel
over– naar ik begrijp: bovenop – als
inde schoenen van de verdachte zijn gevonden. Gelet op die plaats van aantreffen van de resten van het gesneuvelde raam behoefde het oordeel van het hof geen nadere motivering.
11. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft vastgesteld dat er op de vroege morgen van 21 maart 2019 een inbraak is gepleegd in een café, waarbij een raam is verbroken. Getuigen hebben bonzen en klappen gehoord en twee donker geklede mannen zien wegrennen met onderdelen van de kassa, die op het trottoir zijn teruggevonden. Een van de mannen is richting de [b-straat] gerend. Kort daarna is de verdachte daar niet ver vandaan aangetroffen in een portiek, alwaar hij zich verscholen hield. Hij was geheel in het zwart gekleed, zijn jasje was gescheurd en hij had een verse snee in de duim van zijn rechterhand. Op basis van die vaststellingen is het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met braak in het café niet onbegrijpelijk. Daaraan doen niet af de door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden dat er geen buit is aangetroffen bij de verdachte, er geen camerabeelden zijn, geen schoensporenonderzoek heeft plaatsgevonden, er geen DNA, dactyloscopisch spoor of bloedspoor is aangetroffen, terwijl er evenmin zicht is gekregen op een glas- dan wel bloedspoor van de plaats delict naar de locatie waar de verdachte is aangehouden.
13. Het
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft beslist tot onttrekking aan het verkeer van het onder 4 op de beslaglijst opgenomen voorwerp, te weten een aardappelschilmes.
14. Het hof heeft met betrekking tot dit mes vastgesteld dat met behulp daarvan het onder 1 ten laste gelegde feit is begaan en de onttrekking aan het verkeer kennelijk gebaseerd op artikel 36c Sr. Noch uit het bestreden arrest, noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan echter worden afgeleid dat bij het onderzoek op die terechtzitting is gebleken dat, zoals het hof heeft overwogen, het onder 1 bewezenverklaarde feit met behulp van het aardappelschilmes is begaan.Daarnaast valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom dit voorwerp zou moeten worden onttrokken aan het verkeer, nu van dit voorwerp, bij normaal gebruik, niet gezegd kan worden dat zijn aard zodanig is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
15. Het middel is terecht voorgesteld. Om redenen van doelmatigheid geef ik uw Raad in overweging om te volstaan met het vernietigen van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van het genoemde voorwerp.
16. Het
derde middelklaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
17. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“
hij op 5 december 2018 te ’s-Gravenhage uit een café aan de [c-straat 1] geld, dat toebehoorde aan [betrokkene 2], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.”
18. Aan die bewezenverklaring heeft het hof de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen 6 tot en met 8 ten grondslag gelegd, waarnaar ik hier verwijs.
19. Daarnaast heeft het hof de volgende bewijsoverweging in het arrest opgenomen:
“
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zijn bloed op de plaats van de inbraak is aangetroffen omdat hij zich had gesneden toen hij door de ruit heen wilde kijken, niet aannemelijk is geworden. Het hof overweegt hiertoe dat het bloed van de verdachte zowel op twee plaatsen op de gebarsten onderruit van de zijdeur (die lag op de deurmat binnen het café) als op de buitenzijde van het houten zijpaneel van de zijdeur (alwaar eerder de ruit in had gezeten) is aangetroffen en bemonsterd.”
20. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat in de nacht van 4 op 5 december 2018 de ruit in de zijdeur van het café is geforceerd, het alarmsysteem is geactiveerd en de kassa in het pand overhoop is gehaald, waaruit vervolgens geld werd vermist. Op de gesneuvelde ruit, alsmede op het hout ter hoogte van de plek waar het ruitje in de deur heeft gezeten, zowel aan de binnenkant als de buitenkant, is bloed aangetroffen. Die sporen zijn aan een DNA-onderzoek onderworpen en hebben matches opgeleverd met het DNA-profiel van de verdachte.
21. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof zou hebben miskend dat het aantreffen van het bloed van de verdachte ter hoogte van waar het ruitje heeft gezeten, alsmede op het gesneuvelde ruitje zelf, nog niet impliceert dat hij binnen is geweest en wegnemingshandelingen heeft verricht. De steller van het middel lijkt er daarmee aan voorbij te zien dat het hof zijn bewijsoordeel niet enkel heeft doen steunen op de bewijsmiddelen aangaande de bloedsporen. In het licht van de overige vaststellingen van het hof, in samenhang met het als onaannemelijk terzijde schuiven van het verweer dat de verdachte enkel een kijkje zou hebben genomen, komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor.
23. Het eerste en het derde middel zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
24. Ambtshalve merk ik op dat het hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd om aan de staat ten behoeve van twee slachtoffers een bedrag te betalen, te weten van € 2.662,31 respectievelijk € 1.530, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 36 dagen respectievelijk 25 dagen hechtenis. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, kan het bestreden arrest niet in stand blijven voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast. De Hoge Raad kan in plaats daarvan bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Overigens heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. 25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het de beslissing van het hof betreft met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer van voornoemd in beslag genomen voorwerp en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast. Ten aanzien van die schadevergoedingsmaatregel kan worden bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Voor het overige kan het beroep worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden