Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00164
Datum31 december 2020
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakAccijns 6 februari 2014 – 16 februari 2014
Nr. Gerechtshof BK-19/00278
Nr. Rechtbank SGR 18/3784
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
Tegen
[X] B.V.
1.Overzicht
Vooraf
1.1
Van belanghebbende is accijns nageheven omdat partijen fiscaal gemerkte gasolie zijn aangetroffen in zogeheten bunkertanks van zijn schip. Belanghebbende gebruikt de olie voor de aandrijving van zijn schip. De minerale olie is hem geleverd met toepassing van de bunkervrijstelling van artikel 66(1) Wet op de accijns (WA). [1] Van recente leveringen van gasolie heeft belanghebbende een bunkerbon en factuur getoond. Naar aanleiding van een douanecontrole heeft de Inspecteur vastgesteld dat de olie die is aangetroffen in de bunkertanks niet het voorgeschreven gehalte van het herkenningsmiddel bevat. De naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd op de grond dat hij buiten een accijnsschorsingsregeling onveraccijnsde gasolie voorhanden heeft gehad. Artikel 2(1) aanhef en b WA verstaat onder uitslag tot verbruik het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
1.2
In de gemeenschappelijke bijlage bij deze zaak en vier andere zaken onderzoek ik hoe in het kader van artikel 2(1)aanhef en b WA de bewijslast tussen partijen moet worden verdeeld en welke rol herkomstbescheiden daarbij spelen. In deze conclusie beperk ik mij tot de bijzonderheden van deze specifieke zaak.
De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)
1.3
Op 6 februari 2014 heeft aan boord van de scheepscombinatie “[A]/[B]” een douanecontrole plaatsgevonden. De controleurs hebben vastgesteld dat 24.973 liter gasolie aanwezig was in vier bunkertanks van het schip. Uit de bunkertanks genomen monsters hebben zij voor onderzoek naar het Douanelaboratorium gestuurd. Uit dezelfde tanks zijn ook contra- monsters genomen, die verzegeld aan boord zijn achtergelaten. Tijdens de controle heeft de schipper aan de controleurs een bunkerbon overhandigd die vermeldt dat het schip op 30 december 2013 36.503 liter gasolie bij een bunkerstation heeft gebunkerd.
1.4
Bij brieven van 18 februari 2014 heeft het Douanelaboratorium bekendgemaakt dat alle monsters een rode kleur hebben en dat alle drie de monsters niet in voldoende mate het voorgeschreven gehalte Solvent Yellow bevatte. [2] De gemeten gehaltes zijn Solvent Yellow 5,1, 5,1 en 5,3 gram per 1000 liter.
1.5
Naar aanleiding van het onderzoek van het Douanelaboratorium heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de herkomst van de in de bunkertanks aanwezige gasolie niet heeft aangetoond. Hij stelt dat sprake is van het voorhanden hebben buiten een accijnsschorsingsregeling van een hoeveelheid onveraccijnsde gasolie van 24.973 liter en heeft in verband daarmee aan belanghebbende, de eigenaar van het schip, over het tijdvak 6 tot en met 16 februari 2014 een naheffingsaanslag van € 11.931 aan accijns op minerale oliën en € 199 voorraadheffing opgelegd [3] en bij beschikking een verzuimboete van € 1.213 opgelegd en € 1.270 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.6
De rechtbank Den Haag (de Rechtbank) [4] oordeelt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die ingevolge artikel 66 WA worden gesteld. Belanghebbende heeft niet de herkomst van de aangetroffen olie aangetoond en evenmin dat reeds accijns is geheven.
1.7
Het gerechtshof Den Haag (het Hof) [5] heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Het Hof stelt voorop dat het ter beoordeling van het voorhanden hebben als bedoeld in WA in dit geval van belang is of met betrekking tot de olie die bij belanghebbende is aangetroffen al een belastbaar feit is ontstaan en de olie niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de heffing is betrokken en dat die een situatie afhankelijk is van het handelen van andere personen dan belanghebbende. Omdat de Inspecteur geen onderzoek heeft verricht naar de herkomst van de olie en niet heeft gesteld dat de olie niet overeenkomstig de WA in de heffing is betrokken, moet naar het oordeel van het Hof ervan worden uitgegaan dat de olie wel in de heffing is betrokken op het moment dat belanghebbende de olie voorhanden kreeg. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente.
Het geding in cassatie
1.8
De Staatssecretaris stelt het volgende middel voor:
“Schending van het recht, met name van artikel 1a, derde lid en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns (hierna: Wet) in samenhang met artikelen 19, 20 en 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns en artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling accijns en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de herkomst van de gecontroleerde olie niet heeft onderzocht en niet heeft gesteld dat de olie niet overeenkomstig de Wet in de heffing is betrokken, de grond onder de opgelegde naheffingsaanslag komt te ontvallen, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, Met betrekking tot de bewijslastverdeling heeft het Hof -met dit oordeel- een verkeerde maatstaf toegepast.”
Mocht het Hof de bewijslast wel juist hebben verdeeld, dan volgt uit de toelichting op het middel dat ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat de olie niet overeenkomstig de WA in de heffing is betrokken, niet voldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
1.9
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.1
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
2.Beoordeling van het middel
2.1
Op de gronden als vermeld in de gemeenschappelijke bijlage concludeer ik dat ‘s Hof oordeel uitgaat van een juiste rechtsopvatting omtrent de verdeling van de bewijslast. Het middel faalt in zoverre.
2.2
Het middel faalt ook voor het overige. Uit de stukken blijkt niet dat de Inspecteur heeft gesteld dat voorafgaand aan het tijdstip dat de belanghebbende de gasolie voorhanden kreeg al een belastbaar feit is ontstaan en over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Dat volgt ook niet uit de passage die de Staatssecretaris citeert in de motivering van het beroepschrift in cassatie.
2.3
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren met verwijzing naar artikel 81(1) RO.
2.4
Mocht de Hoge Raad anders oordelen, dan rijst nog de vraag of voor toepassing van artikel 51(1)b WA is vereist dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen voorhanden worden gehouden buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat de verschuldigde accijns is geheven. Ik verwijs voor dit aspect naar onderdeel 1.3 van de gemeenschappelijke bijlage.
3.Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal