ECLI:NL:PHR:2020:159

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
19/01409
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging wegens gebrekkige motivering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad op 18 februari 2020 geconcludeerd in het cassatieberoep van een verdachte die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld tot vier weken hechtenis wegens rijden zonder rijbewijs. De verdachte had eerder onherroepelijk strafbare feiten gepleegd, waaronder soortgelijke overtredingen. De AG stelde vast dat de strafmotivering van het hof niet voldeed aan de eisen van artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat het hof geen opgave had gedaan van de redenen die specifiek hadden geleid tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak. De AG concludeerde dat de bestreden uitspraak diende te worden vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en dat de zaak moest worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling. De conclusie van de AG was dat de motivering van de opgelegde straf onvoldoende was en niet voldeed aan de wettelijke vereisten, wat de rechtszekerheid in gevaar bracht. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige en volledige motivering bij het opleggen van vrijheidsbenemende straffen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01409
Zitting18 februari 2020

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 8 maart 2019 door de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot hechtenis voor de duur van vier weken.
2. De zaak hangt samen met de tegen de verdachte aanhangige strafzaken met nummers 19/01407 en 19/01408. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 3 juli 2017 te Groningen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Laan 1940-1945, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
6. Het mondeling arrest, zoals dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2019, houdt ten aanzien van de bewijsvoering het volgende in:
“inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) ten laste gelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan:
1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van overtreding d.d. 5 juli 2017 opgemaakt door, op ambtsbelofte, [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, werkzaam bij de politie Eenheid Noord-Nederland en door, op ambtsbelofte, [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, werkzaam bij de politie Eenheid Noord-Nederland;
2. een rijbewijsformulier inzake [verdachte] ;
leveren op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen, dat verdachte het hierna bewezen verklaarde feit heeft begaan.”
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen – niet zijnde een opgave als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv – zonder daarbij te vermelden de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht. Het bewezen verklaarde zou daarom niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
8. Het bestreden arrest is (mondeling) gewezen door de enkelvoudige kamer van het hof. Dat brengt mee dat de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (hierna: de Regeling) [1] van toepassing is. Art. 3 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(...) d. inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) telastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt)”.
9. In het geval de enkelvoudige kamer van het hof mondeling arrest wijst, mag de aantekening van het mondeling arrest wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in overeenstemming met de Regeling – verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, ongeacht of het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv zich voordoet. [2]
10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het hof niet mocht volstaan met het verwijzen naar de bewijsmiddelen en dat het hof de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht, in zijn arrest had dienen te vermelden. Gelet op het voorafgaande, is die opvatting onjuist. Ik merk nog op dat de raadsman van de verdachte heeft verklaard dat het overwegend om een strafmaatappel ging en dat hij geen bewijsverweer heeft gevoerd, zodat het hof ook anderszins niet gehouden was tot een nadere motivering.
11. Het middel faalt.
12. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv geen opgave van de redenen heeft gegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
13. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van vier weken. Deze straf brengt vrijheidsbeneming mee. Het hof heeft de straf als volgt gemotiveerd:
“opgelegde straf(fen) of maatregel(en) met vermelding van de bijzondere redenen die de straf(fen) hebben bepaald of tot de maatregel(en) hebben geleid. Verder in de voorkomende gevallen opgave van de strafmotiveringseisen, genoemd in art. 359 Sv:
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 februari 2019 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten.
Het hof veroordeelt verdachte ter zake van het bewezenverklaarde tot:
hechtenisvoor de duur van
4 (vier) weken.”
14. Ingevolge art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het in art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv weergegeven vereiste aldus ingevuld, dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen. [3]
15. De hiervoor onder 13 weergegeven strafmotivering bevat, in strijd met art. 359 Sv, zesde lid, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het hof heeft aldus niet in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde onvoorwaardelijke hechtenis hebben bepaald. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.
16. Het middel slaagt.
17. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

2.HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026,
3.Vgl. onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,