10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het hof niet mocht volstaan met het verwijzen naar de bewijsmiddelen en dat het hof de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht, in zijn arrest had dienen te vermelden. Gelet op het voorafgaande, is die opvatting onjuist. Ik merk nog op dat de raadsman van de verdachte heeft verklaard dat het overwegend om een strafmaatappel ging en dat hij geen bewijsverweer heeft gevoerd, zodat het hof ook anderszins niet gehouden was tot een nadere motivering.
11. Het middel faalt.
12. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv geen opgave van de redenen heeft gegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
13. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van vier weken. Deze straf brengt vrijheidsbeneming mee. Het hof heeft de straf als volgt gemotiveerd:
“opgelegde straf(fen) of maatregel(en) met vermelding van de bijzondere redenen die de straf(fen) hebben bepaald of tot de maatregel(en) hebben geleid. Verder in de voorkomende gevallen opgave van de strafmotiveringseisen, genoemd in art. 359 Sv:
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 februari 2019 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten.
Het hof veroordeelt verdachte ter zake van het bewezenverklaarde tot:
hechtenisvoor de duur van
4 (vier) weken.”
14. Ingevolge art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het in art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv weergegeven vereiste aldus ingevuld, dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.