“Leest u mee in de aanvraag deskundigenbenoeming ter zake het schotrestenonderzoek. Daar komt de vooringenomenheid echt goed in beeld: "Het voertuig dat betrokken was geweest werd kort na het incident staande gehouden. In dit voertuig zat de broer van degene die het schot zou hebben afgevuurd. Latere en aanvullende informatie was dat gezien zou zijn dat de schutter het voertuig aan zijn broer zou hebben overgedragen. Tevens zou men hebben gezien dat ook de trui die door de verdachte ten tijde van het schietincident was gedragen overgedragen zijn aan de broer." (…)
En dan nog de motivatie van het onderzoek. Daar wordt pas echt duidelijk hoe zeer de politie toe werkt naar bewijsvergaring voor één scenario: het scenario waarin cliënt heeft geschoten. Want wat staat er? “De vrijgekomen schotrestdeeltjes zijn mogelijk op de mouwen van de trui en de handen van de verdachte gekomen. Op de trui, die kennelijk is overgedragen van de verdachte aan zijn broer zijn deze schotrestdeeltjes mogelijk nog aanwezig. De handen van de verdachte hebben mogelijk de schotrestdeeltjes overgedragen aan het voertuig (portiergrepen, stuur en versnellingspook) Hierna zijn deze schotrestdeeltjes bij de overdracht van het voertuig weer overgedragen op de handen van de broer van de verdachte. Die tevens de trui weer droeg."
(…)
Door deze toelichting in de aanvraag begint de deskundige al meteen over secundaire overdracht van schotrestdeeltjes. As hij "blind" zijn onderzoek had verricht, was daar geen enkele aanleiding voor geweest. Het is het scenario dat hem wordt meegestuurd bij de vraagstelling, dat hem op dit pad van secundaire overdracht zet. Ik merk daarbij bovendien op dat waar het gaat om schotresten die van de handen van cliënt, via het stuur of de portiergreep, naar de handen van zijn broer zouden zijn overgedragen, sprake is van tertiaire overdracht. De deskundige is zo duidelijk op het spoor van de secundaire overdracht gezet, dat hij dat niet eens opmerkt.
Nagenoeg onmogelijk en extreem onwaarschijnlijk dus. Zeker gezien het feit dat op de handen van [betrokkene 1] méér schotrestdeeltjes zaten dan op de trui. Dat past bij het gegeven dat hij de schutter was. Juist ook omdat daarop unieke deeltjes zitten (GdZnTi) van gemarkeerde munitie. Die deeltjes zijn alleen op zijn linkerhand en op de linkermouw van de trui aangetroffen. Dus die deeltjes zijn niet van het stuur of welk deel van de auto dan ook, overgedragen op de handen, zoals in “het aanvraagscenario” staat.
De hoeveelheden schotrestdeeltjes zijn te herleiden uit het NFI-rapport. De handen van [betrokkene 1] zitten vol! Vooral rechts. Dat past bij het schieten met die hand. Bovendien zijn op de handen véél meer schotrestdeeltjes aangetoond, dan op de trui. Daarmee staat ook vast dat sprake is van overdracht van de handen op de trui en niet andersom, zoals politie en OM de deskundige en de Rechtbank hebben wijsgemaakt.
Op de handen van [betrokkene 1] , die nota bene erkent dat hij de schutter was, zitten ook veel meer deeltjes dan op de handen van de bijrijder en de onderdelen van de auto. Daarnaast zaten op de buitenzijde van de portiergreep nog de meeste schotrestdeeltjes van alle onderzochte delen van de vluchtauto. Dat past weer bij het feit dat [betrokkene 1] daar na het schieten is ingestapt. Mede gelet op het feit dat op zijn rechterhand weer meer deeltjes zitten dan op die portiergreep.
Kortom: het schotrestenonderzoek bevestigt voor 100% de bekennende verklaring van [betrokkene 1] dat hij heeft geschoten Tegelijkertijd toont dit onderzoek aan dat de veronderstelling van de politie en het OM, dat cliënt de schutter was en de sporen heeft overgedragen, gewoonweg niet kán kloppen. Daarvoor zitten eenvoudigweg teveel deeltjes op zijn rechterhand. Het is daarmee al volstrekt duidelijk dat [betrokkene 1] daadwerkelijk de schutter was die avond.
Als u tijdens de beraadslaging tot het oordeel komt dat dit forensisch onderzoek cliënt niet vrijpleit, dan verzoek ik u om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en het verhoor van de onderzoekende deskundige van het NFI te gelasten en daarnaast nog een tweede, onafhankelijk deskundige te doen oproepen, om hen te ondervragen over de te verwachten verhoudingen van overgedragen deeltjes bij secundaire en tertiaire overdracht en de mogelijkheid c.q. kans dat op het object waarop is overgedragen (i.c. de rechterhand) beduidend meer deeltjes zitten dan op de overige onderzochte objecten.”