In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan over de motivering van een vrijheidsbenemende straf die door het hof was opgelegd aan de verdachte. De verdachte was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs op 12 juli 2016 te Groningen. Het hof had in zijn uitspraak niet in detail de redenen vermeld die hebben geleid tot de oplegging van de onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf, hetgeen in strijd is met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak, zoals ook eerder is vastgesteld in ECLI:NL:HR:2016:2191. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de motivering van het hof niet voldeed aan de wettelijke eisen, en dat de aantekening van het mondeling vonnis niet voldoende was om de beslissing van het hof te onderbouwen. De zaak is samenhangend met andere strafzaken tegen de verdachte, met nummers 19/01407 en 19/01409, waarover ook conclusies zijn getrokken. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte verworpen, maar heeft de zaak terugverwezen voor een nieuwe behandeling door het hof.