ECLI:NL:PHR:2020:327

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
19/01408
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de strafoplegging wegens onvoldoende motivering door het hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan over de motivering van een vrijheidsbenemende straf die door het hof was opgelegd aan de verdachte. De verdachte was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs op 12 juli 2016 te Groningen. Het hof had in zijn uitspraak niet in detail de redenen vermeld die hebben geleid tot de oplegging van de onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf, hetgeen in strijd is met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak, zoals ook eerder is vastgesteld in ECLI:NL:HR:2016:2191. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de motivering van het hof niet voldeed aan de wettelijke eisen, en dat de aantekening van het mondeling vonnis niet voldoende was om de beslissing van het hof te onderbouwen. De zaak is samenhangend met andere strafzaken tegen de verdachte, met nummers 19/01407 en 19/01409, waarover ook conclusies zijn getrokken. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte verworpen, maar heeft de zaak terugverwezen voor een nieuwe behandeling door het hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01408
Zitting18 februari 2020

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 maart 2019 door de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot hechtenis voor de duur van één week voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
De zaak hangt samen met de tegen de verdachte aanhangige strafzaken met nummers 19/01407 en 19/01409. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 12 juli 2016 te Groningen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, Reitdiephaven, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
6. Het mondeling arrest, zoals dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2019, houdt ten aanzien van de bewijsvoering het volgende in:
“inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) ten laste gelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan:
1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van overtreding d.d. 25 augustus 2016 (…);
2. een rijbewijsformulier inzake [verdachte] ;
3. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding d.d. 12 juli 2016 (…);
leveren op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen, dat verdachte het hierna bewezen verklaarde feit heeft begaan.”
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen – niet zijnde een opgave als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv – zonder daarbij te vermelden de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht. Het bewezen verklaarde zou daarom niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
8. Het bestreden arrest is (mondeling) gewezen door de enkelvoudige kamer van het hof. Dat brengt mee dat de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (hierna: de Regeling) [1] van toepassing is. Art. 3 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(...) d. inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) telastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt).”
9. In het geval de enkelvoudige kamer van het hof mondeling arrest wijst, mag de aantekening van het mondeling arrest wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in overeenstemming met de Regeling – verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, ongeacht of het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv zich voordoet. [2]
10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het hof niet mocht volstaan met het verwijzen naar de bewijsmiddelen en dat het hof de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht, in zijn arrest had dienen te vermelden. Gelet op het voorafgaande, is die opvatting onjuist. Ik merk nog op dat de raadsman van de verdachte heeft verklaard dat het overwegend om een strafmaatappel ging en dat hij geen bewijsverweer heeft gevoerd, zodat het hof ook anderszins niet gehouden was tot een nadere motivering.
11. Het middel faalt.
12. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv geen opgave van de redenen heeft gegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
13. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot één week hechtenis en daarbij bepaald dat hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van één jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
14. Ingevolge art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. De motiveringsplicht van art. 359, zesde lid, Sv geldt alleen in geval van oplegging van een straf die vrijheidsbeneming meebrengt. Een voorwaardelijke gevangenisstraf of hechtenis is naar haar aard niet aan te merken als een straf die vrijheidsbeneming meebrengt. [3] Dat betekent dat het middel, dat kennelijk op een andere opvatting berust, niet kan slagen.
15. Het middel faalt.
16. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

2.HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026,
3.HR 16 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9001,