ECLI:NL:PHR:2020:331

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
5 april 2020
Zaaknummer
18/04173
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging met geweld in woning, art. 312 Sr.

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 18 september 2018 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 maanden wegens diefstal met geweld en bedreiging met geweld, gepleegd op 18 januari 2013 te Rotterdam. De verdachte heeft samen met anderen de woning van de benadeelden overvallen, waarbij geweld is gebruikt. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding gevorderd, maar het hof heeft een deel van deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding opleverden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat heeft geklaagd over de bewijsvoering en de motivering van de veroordeling. De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de benadeelde partijen. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen. De conclusie van de procureur-generaal benadrukt dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen niet mag leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding, maar dat de rechter wel moet motiveren waarom bepaalde vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. De zaak heeft ook implicaties voor de positie van slachtoffers in het strafproces, vooral met betrekking tot de vergoeding van schade.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/04173
Zitting7 april 2020

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 18 september 2018 wegens “
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de medeverdachte (18/04126). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, een schriftuur ingediend.
Het middel van de verdachte
4. Het
middelbehelst de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans onvoldoende is gemotiveerd, althans dat het hof het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 januari 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
- (gouden en/of zilveren) sieraden en
- een sieradendoos met inhoud en
- geld en
- twee mobiele telefoons en
- beelden en
- een tas (Dolce&Gabbana) en
- een muts (Monclair),
toebehorende aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond uit het
- duwen en trekken tegen/aan het lichaam van [benadeelde 3] en
- vragen om goud en geld aan die [benadeelde 3] en
- tonen van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan die [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en
- toevoegen van de woorden “waar is het geld, waar is het goud, we gaan je schieten” aan die [benadeelde 1] en
- meerdere malen slaan tegen het lichaam van die [benadeelde 1] en
- over het hoofd van die [benadeelde 1] trekken van een dekbed.”
6. De bewezenverklaring steunt op de (21) bewijsmiddelen zoals in het arrest genoemd. [1]
7. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 25 april 2018 en 4 september 2018 volgt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnota’s. Uit deze pleitnota’s volgt dat de raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.
8. Het hof heeft het verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota - vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. De raadsman heeft hiertoe betoogd dat er, mede gelet op de door de verdachte afgelegde verklaringen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit blijkt dat de verdachte betrokken is geweest bij de ten laste gelegde diefstal.
De raadsman voert daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Niet staat vast dat de langs het dijklichaam van de Nesserdijk aangetroffen voetsporen en bivakmuts afkomstig waren van de plegers van de ten laste gelegde diefstal en evenmin wanneer de muts daar terecht is gekomen. De muts is bovendien niet op de juiste wijze veiliggesteld en is derhalve mogelijk gecontamineerd. De verdachte heeft bovendien een aannemelijke verklaring voor eventuele aanwezigheid van zijn DNA-materiaal op een bivakmuts: hij heeft eind 2012 of begin 2013 een videoclip opgenomen waarin hij een paar keer een muts op heeft gehad die niet van hem was en die hij na de opname van de videoclip heeft ingeleverd. Ten onrechte is bovendien aangenomen dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ten tijde van het ten laste gelegde feit bij de verdachte in gebruik was. De dag ervoor maakte de verdachte gebruik van een ander telefoonnummer, te weten [telefoonnummer 2] .
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op het door de slachtoffers genoemde aantal overvallers en de daarbij gegeven beschrijving van de overvallers, het korte tijdbestek tussen de overval en het zien rennen van vier mannen door de zoon van de slachtoffers en de getuige [getuige] op de door hen omschreven locaties, het vervolgens aantreffen van verse sporen in de sneeuw en het aantreffen van een bidprent, afkomstig uit de woning van de aangeefster, en mutsen en handschoenen in de omgeving van de locaties waar de rennende mannen zijn gezien, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de rennende mannen de overvallers waren en dat zij zich tijdens de vlucht op hun route hebben ontdaan van voornoemde goederen. Het hof acht de aangetroffen bivakmutsen en handschoenen dan ook delictgerelateerd.
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de medeverdachte de naam Hasjr, die wordt genoemd als naam van een van de daders, gebruikt.
Het aantreffen van een bivakmuts op de vluchtroute met verdachtes DNA als hierboven omschreven is een belastende omstandigheid en vraagt - op zichzelf, maar zeker in samenhang met het feit dat een telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de diefstal gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict - om een verklaring of uitleg van de verdachte. Dat de verdachte op 17 januari 2013 een ander telefoonnummer - dat op 18 januari 2013 niet op zijn naam geregistreerd stond - aan de politie heeft opgegeven, sluit niet uit dat de verdachte op 18 januari 2013 gebruik maakte van het op zijn naam gestelde telefoonnummer [telefoonnummer 1] . De verdachte heeft niet verklaard wie dit nummer rond het tijdstip van het tenlastegelegde in gebruik zou hebben gehad. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen dat iemand anders met dit telefoonnummer in de omgeving van de plaats delict was. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte degene was die het genoemde telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest.
Het hof acht het evenmin aannemelijk dat het DNA van de verdachte op de bivakmuts terecht is gekomen doordat hij eerder op een andere plaats een bivakmuts heeft gedragen.
De verklaring die de verdachte daarover heeft afgelegd is nauwelijks gespecificeerd, en is pas ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd nadat de verdachte in eerste aanleg, nadat de voorzitter hem heeft voorgehouden dat er een match was met de aangetroffen bivakmuts heeft verklaard "Ik heb geen idee hoe dit kan". Het hof acht de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring dan ook niet aannemelijk.
Het hof acht voorts niet aannemelijk dat contaminatie van de bivakmuts heeft plaatsgevonden. De enkele mogelijkheid dat de muts uit de sluitzak gehaald kon worden zonder de sluitzegel te verbreken, betekent nog niet dat contaminatie heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat geen aanwijzing dat er daadwerkelijk contaminatie heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat de verdachte of een sporendrager met biologisch materiaal van de verdachte na de veiligstelling van de bivakmuts met die muts in aanraking is gekomen.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd.
De verweren worden verworpen.”
9. Vooraf past de opmerking dat in cassatie geen plaats meer is voor een feitelijke behandeling van de zaak en dus ook niet voor napleiten. Klachten die in belangrijke mate zijn gebaseerd op feitelijkheden, zoals in het onderhavige geval, kunnen maar tot op zekere hoogte door de Hoge Raad worden beoordeeld.
10. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Uit de toelichting maak ik op dat het middel allereerst klaagt dat de omstandigheid dat een telefoon met een op naam van de verdachte staand telefoonnummer gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict, onvoldoende redengevend is voor de vaststelling van het hof dat de verdachte degene was die dat telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest. Voor deze vaststelling “
zou het van veel meer gewicht zijn dat (positief) uit het dossier zou volgen dat requirant de reguliere gebruiker van het genoemde nummer is geweest”.
11. Het hof heeft vastgesteld dat een telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de overval gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict. Daarnaast heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat het feit dat de verdachte op 17 januari 2013 een ander telefoonnummer aan de politie heeft opgegeven, niet uitsluit dat de verdachte het op zijn naam gestelde telefoonnummer op 18 januari 2013 in gebruik had. Dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de reguliere gebruiker van dit telefoonnummer was, betekent niet dat het hof de omstandigheid dat de telefoon met een telefoonnummer op naam van de verdachte op het moment van de overval gebruik maakte van een zendmast in de buurt van de plaats delict niet in zijn bewijsoverweging mocht betrekken. Mede gelet op de vaststelling van het hof dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat een ander dan de verdachte met deze telefoon in de omgeving van de plaats delict was, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte degene was die de telefoon met het bedoelde nummer op 18 januari 2013 in gebruik had en ter plaatse is geweest, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
12. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof het verweer inhoudende dat DNA-materiaal van de verdachte op de bivakmuts is terechtgekomen doordat hij deze bivakmuts eerder heeft gedragen tijdens de opname van een videoclip, ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
13. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat zijn DNA op de bivakmuts is terechtgekomen doordat hij eerder op een andere plaats een bivakmuts had gedragen niet aannemelijk geacht. Het hof heeft dit oordeel mede doen steunen op de omstandigheid dat de verklaring van de verdachte nauwelijks gespecificeerd is en eerst ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd terwijl de verdachte eerder had verklaard dat hij geen idee had hoe zijn DNA op de bivakmuts is terechtgekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing in cassatie is geen plaats. Het hof kon de omstandigheid dat een bivakmuts met daarop DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op de vluchtroute van de daders, zonder meer redengevend achten voor de bewijsvoering.
14. Het middel faalt evident.
De namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voorgestelde klachten
15. In de schriftuur zijn verschillende (deel)klachten opgeworpen. De klachten zijn niet heel duidelijk als middelen geformuleerd en niet genummerd. Naar de kern wordt in de schriftuur (steeds) geklaagd over de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van de benadeelde partijen.
16. Uit de zich bij de stukken van het geding bevindende vorderingen van de benadeelde partijen, kan worden afgeleid dat de benadeelde partijen zich hebben gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte en de medeverdachte. [benadeelde 1] en [benadeelde 3] hebben vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade gevorderd. De materiële schade bestaat (onder meer) uit de waarde van de gestolen goederen, de waarde van het gestolen contante geldbedrag, de kosten voor de aanleg van een beveiligingssysteem en de kosten voor het herstel van de woning (schilderwerk). Namens beide benadeelde partijen is de helft van het totale schadebedrag gevorderd. [benadeelde 2] heeft een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2018 blijkt dat de advocaat van de benadeelde partijen, voor zover voor de bespreking van de klacht van belang, het volgende heeft aangevoerd:
"(…)
Voor het horen van getuigen of deskundigen om de omvang van de geleden schade vast te stellen is in de onderhavige procedure geen plaats, nu dat een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren. Ik vraag uw hof om de schade die kan worden vastgesteld toe te wijzen en de omvang van de schade die niet exact kan worden vastgesteld te schatten op grond van artikel 6:97 BW. Voor de eventuele overige schadeposten kunnen de benadeelde partijen zich dan richten tot de civiele rechter, waarbij zij een incassorisico lopen.
Ik meen dat de kosten voor het overschilderen van de bebloede muur voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het schilderwerk nog niet aan vervanging toe was en sprake is van redelijke herstelkosten. Dat de kosten pas enige tijd na het feit gemaakt zijn, omdat de wand niet direct is overgeschilderd, doet daaraan niet af. Nog los van de vraag of er direct na het feit een schilder te vinden was geweest die de werkzaamheden had kunnen uitvoeren, hadden [benadeelde 1] en [benadeelde 3] op dat moment wel iets anders aan hun hoofd.
De gevorderde kosten voor de aanleg van een beveiligingsinstallatie dienen in dit geval te worden toegewezen. Ik verwijs naar hetgeen de rechtbank Oost-Brabant heeft overwogen in een soortgelijke zaak (ECLI:NL:RBOBR:2017:1036) Ook in onderhavige zaak gaat het om een brute overval ten gevolge waarvan het slachtoffer ernstig is getraumatiseerd en het psychisch herstel van het slachtoffer gediend is met de alarminstallatie.
(…)
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de kleinzoon van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , was ten tijde van het ten laste gelegde feit 3 jaar oud. Inmiddels, is hij 9 jaar oud. De hogere vordering die namens [benadeelde 2] is ingediend, is ingegeven door de verhoogde kwetsbaarheid van een dergelijk jong kind. Hij. heeft ook lang last gehad van het voorval en koestert sindsdien een zeker wantrouwen jegens zijn grootouders. Hij heeft bovendien lang het idee gehad dat zijn opa iets verkeerd had gedaan.
(…)
Voor alle drie de slachtoffers geldt dat zij het er moeilijk mee hebben dat de procedure al zo lang duurt en dat de verdachten zich al zo lang beroepen op hun zwijgrecht.
Dit alles werkt smartengeldverhogend. Ik wijs erop dat smartengeldverhogende omstandigheden niet verwijtbaar hoeven te zijn."
18. Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover relevant, het volgende overwogen:
Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.933,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat daarop een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 5.790,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning/ het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
(…)
De verdediging heeft de vordering ook overigens betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.598,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat op de vordering een bedrag van € 142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 7.456,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.
Het hof overweegt als volgt.
De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)”
19. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over het oordeel dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen ter zake van materiële schade op de grond dat een deel van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vorderingen zijn gespecificeerd en nader zijn onderbouwd wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag alsmede de kosten van het herstel van de woning. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten. Tevens zijn de beveiligingskosten aan te merken als rechtstreekse schade. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering ter zake immateriële schade op de grond dat een deel van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe is aangevoerd dat het hof zonder nadere motivering een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen dan is gevorderd, terwijl het hof geen omstandigheden heeft vastgesteld op basis waarvan het toegewezen schadebedrag is begroot. Daarnaast is aangevoerd dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen ook een inbreuk vormt op de rechten van het slachtoffer. Dit zou een smartengeld-verhogende omstandigheid kunnen vormen aangezien het slachtoffer hierdoor een reëel risico loopt op secundaire victimisatie.
20. Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling ingevolgde artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. [2]
21. Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces. [3] Dit criterium is in de plaats gekomen van het zogenoemde eenvoudcriterium, op grond waarvan de rechter bevoegd was vorderingen die niet zo eenvoudig van aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafproces, niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 (oud) Sv). De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement [4] op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:
"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade - ook immateriële - wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001."
22. Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Grondslag voor de beperking van de ontvankelijkheid vormt echter ook na de aanpassing van artikel 361 lid 3 Sv het accessoire karakter van de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de vlotte afhandeling van de strafzaak. [5] Bij de gelegenheid van de behandeling van een ander wetsvoorstel wees de minister van Justitie daarbij op ingewikkelde letselschades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de benadeelde partij de omvang van haar schade ten volle kan overzien wat betreft de hoogte van de medische kosten, immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn. [6] Ook valt te denken aan de vaststelling van letselschade indien nog geen medische eindtoestand is bereikt, de vaststelling van bedrijfsschade indien daarvoor onderzoek door accountants nodig is of indien in een strafzaak zeer veel benadeelde partijen opkomen en hun vorderingen betwist worden op gronden die niet steeds dezelfde zijn, zoals in fraudezaken het geval kan zijn. [7]
23. In zijn recente overzichtsarrest benadeelde partij [8] heeft de Hoge Raad enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarmee beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):
"Schade
(…)
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan - zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid - een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in
art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen - die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter."
24. Terug naar de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] naar voren is gebracht ter onderbouwing van hun vorderingen wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag, de kosten van beveiliging en de kosten van herstel van de woning, acht ik het oordeel van het hof dat een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelde partijen feiten en omstandigheden hebben gesteld die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, de kosten hebben gespecificeerd en de schadeposten, in veel gevallen, hebben onderbouwd met facturen. Daaraan doet niet af dat de verdediging de hoogte van de vordering ter zake de waarde van de gestolen goederen en de kosten van het herstel van de woning heeft betwist. Mijns inziens had het hof in dat geval aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Tot slot had het hof in die gevallen waarin de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de schade kunnen schatten. In zoverre slaagt de klacht.
25. Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Het hof heeft geen enkele vaststelling gedaan waaruit kan worden afgeleid op grond waarvan het hof de immateriële schade heeft begroot op een bedrag van € 2.500,-. Gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij, hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht en de omstandigheid dat door de verdediging (subsidiair) uitsluitend is aangevoerd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, komt het oordeel van het hof dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zonder nadere motivering, die ontbreekt, mij niet begrijpelijk voor. Deze klacht slaagt eveneens.
26. Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. De namens de benadeelde partijen voorgestelde klachten slagen.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de betreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de benadeelde partijen en de zaak zal terugwijzen naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, bij het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 18 september 2018.
2.Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472.
3.Wet van 17 december 2009,
5.Vgl. A.J.P. Schild in
7.Vgl. F.F. Langemeijer,
8.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,