In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat te laat is ingesteld. De verdachte was op 12 december 2018 verschenen ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar het hof het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland bevestigde. Dit vonnis betrof een veroordeling tot een gevangenisstraf van twee weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van zestig uren. Daarnaast werd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde geldboete van € 900 gelast, alsook een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden.
Volgens artikel 432.1.b van het Wetboek van Strafvordering moet een cassatieberoep binnen 14 dagen na de einduitspraak worden ingesteld, mits de verdachte op de zitting is verschenen. In dit geval is het cassatieberoep echter pas op 7 januari 2019 ingesteld, terwijl de einduitspraak op 12 december 2018 had plaatsgevonden. Dit betekent dat de verdachte niet ontvankelijk kan worden verklaard in het cassatieberoep, omdat de termijn overschreden is. De procureur-generaal bij de Hoge Raad, vertegenwoordigd door mr. S. Schuurman, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de conclusie van de procureur-generaal is dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad kan het cassatieberoep derhalve niet in behandeling nemen, wat leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van cassatieberoepen en de strikte naleving van de wettelijke termijnen.