ECLI:NL:PHR:2020:662

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/00120
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep na te late indiening volgens artikel 432.1.b Sv

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat te laat is ingesteld. De verdachte was op 12 december 2018 verschenen ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar het hof het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland bevestigde. Dit vonnis betrof een veroordeling tot een gevangenisstraf van twee weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van zestig uren. Daarnaast werd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde geldboete van € 900 gelast, alsook een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden.

Volgens artikel 432.1.b van het Wetboek van Strafvordering moet een cassatieberoep binnen 14 dagen na de einduitspraak worden ingesteld, mits de verdachte op de zitting is verschenen. In dit geval is het cassatieberoep echter pas op 7 januari 2019 ingesteld, terwijl de einduitspraak op 12 december 2018 had plaatsgevonden. Dit betekent dat de verdachte niet ontvankelijk kan worden verklaard in het cassatieberoep, omdat de termijn overschreden is. De procureur-generaal bij de Hoge Raad, vertegenwoordigd door mr. S. Schuurman, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de conclusie van de procureur-generaal is dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De Hoge Raad kan het cassatieberoep derhalve niet in behandeling nemen, wat leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van cassatieberoepen en de strikte naleving van de wettelijke termijnen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00120
Zitting12 mei 2020

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, heeft bij arrest van 12 december 2018 onder aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 23 februari 2018 waarbij de verdachte wegens “
overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf voor de duur van zestig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen dertig dagen hechtenis, en waarbij is gelast de tenuitvoerlegging van een eerder in de zaak met parketnummer 23/003437-16 voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 900, subsidiair achttien dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden, een ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep merk ik het volgende op. Blijkens de stukken is het beroep in cassatie ingesteld op 7 januari 2019, zodat de verdachte – nu hij ter terechtzitting van het hof van 12 december 2018 was verschenen [1] – ingevolge artikel 432 lid 1, aanhef en onder b, Sv in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2018 heeft het hof tevens uitspraak gedaan op 12 december 2018.