ECLI:NL:PHR:2020:677

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
19/04179
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van cassatieschriftuur en verschoonbaarheid termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de vraag of de termijnoverschrijding bij het indienen van een cassatieschriftuur verschoonbaar is. De verdachte was bij verstek veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag op 2 maart 2017 voor het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Het cassatieberoep werd ingesteld door de advocaat van de verdachte, mr. C.W. Noorduyn, die een schriftuur indiende. De aanzegging van de betekening was op 13 december 2019 gedaan, en volgens de wet moest de schriftuur binnen twee maanden na deze datum worden ingediend. De schriftuur kwam echter pas op 18 februari 2020 binnen, wat betekende dat deze te laat was.

De advocaat stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat op de achterzijde van de brief met de aanzegging relevante informatie stond afgedrukt, terwijl de voorzijde als onderwerp 'digitaal procederen bij de Hoge Raad' vermeldde. De advocaat betoogde dat de geadresseerde niet op de hoogte hoefde te zijn van de informatie op de achterzijde. De Procureur-Generaal, F.W. Bleichrodt, wees dit standpunt echter af. Hij stelde dat de geadresseerde op basis van eerdere correspondentie en de inhoud van de brief had moeten begrijpen dat er relevante informatie in de brief stond.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Aangezien de schriftuur niet tijdig was ingediend, kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04179
Zitting12 mei 2020

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij verstek gewezen arrest van 2 maart 2017 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. “Opzettelijk bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was als echte en onvervalste bankbiljetten uitgeven“ en 2. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingediend.
3. Aan de bespreking van de middelen kom ik niet toe. Ik wijs daartoe op het volgende.
4. De aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv is op 13 december 2019 betekend. Art. 437, tweede lid, Sv schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen twee maanden na betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie wordt ingediend. De schriftuur is eerst binnengekomen op 18 februari 2020.
5. In de schriftuur wordt erkend dat deze na ommekomst van de termijn als bedoeld in art. 437, eerste lid, Sv is ingediend. Daarin wordt evenwel het standpunt ingenomen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De mededeling dat de aanzegging was betekend, stond op de achterzijde van de brief afgedrukt. Op de voorzijde stond achter de aanhef ‘betreft’: ”Digitaal procederen bij de Hoge Raad”. Twee eerdere brieven hadden ook deze aanhef, maar waren voorzien van een bijlage, respectievelijk een bericht dat de stelbrief was ontvangen en een afschrift van het procesdossier. Het standpunt in de schriftuur komt erop neer dat de geadresseerde er niet op bedacht hoefde te zijn dat op de achterzijde van de brief relevante informatie in de strafzaak stond vermeld.
6. Ik deel dit standpunt niet. Ik wijs daartoe in het bijzonder op de volgende passage (op de voorzijde) van de brief van 20 december 2019:
“Hierbij ontvangt u een afschrift van één of meer berichten en/of documenten zoals die in het digitaal dossier zijn geplaatst.”
7. Uit deze zin wordt duidelijk dat bij de brief een afschrift is gevoegd van één of meer berichten en/of documenten die in het digitaal dossier zijn geplaatst. Op de brief zijn voorts de naam van de verdachte en het zaaknummer vermeld.
8. Daarbij komt het volgende. Ook bij de eerdere brieven die waren verzonden, was achter ‘betreft’ opgenomen: ”Digitaal procederen bij de Hoge Raad”, terwijl daarbij mededelingen in de strafzaak werden gedaan. De mededelingen gingen gepaard met het attenderen op de mogelijkheid van digitaal procederen. Ook daarom kon de geadresseerde erop bedacht zijn dat het niet louter ging om een brief met een aansporing digitaal te procederen. In werkelijkheid ging de mededeling in de strafzaak gepaard met een verwijzing naar de mogelijkheid van digitaal procederen.
9. Gelet op het voorafgaande, doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
10. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG