ECLI:NL:PHR:2020:772

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
19/02034
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G.M.J. Kruizinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep en bewijs van indiening appelschriftuur

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep, zoals vastgesteld door het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, had een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat er wel degelijk een appelschriftuur is ingediend, maar dat deze niet in het dossier van het hof aanwezig was. Dit werd ondersteund door een verzendoverzicht en een schrijven van de strafgriffie van het gerechtshof, waaruit blijkt dat de appelschriftuur niet was aangetroffen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het hof niet begrijpelijk had geoordeeld door de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien er voldoende aanwijzingen waren dat de appelschriftuur tijdig was ingediend. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De zaak benadrukt het belang van de juiste documentatie en communicatie tussen de verschillende gerechtelijke instanties, vooral in strafzaken waar de rechten van de verdachte op het spel staan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/02034
Zitting17 maart 2020

CONCLUSIE

In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij verstekarrest van 4 april 2019 de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in zijn hoger beroep nu anders dan door het hof is overwogen, wel een appelschriftuur (tijdig) is ingediend bij de griffie van de rechtbank.
4. De bestreden beslissing houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. Evenmin zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet- ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
5. Aan de cassatieschriftuur zijn onder meer de volgende stukken gehecht:
(i) een afschrift van een schrijven van 14 juni 2018 van mr. G.M.J. Kruizinga gericht aan de strafgriffie van de rechtbank Alkmaar, betreffende “appelschriftuur” onder vermelding van het parketnummer in eerste aanleg van de strafzaak tegen verdachte (15/236423-14). Deze brief betreft een begeleidend schrijven behorende bij de toezending van een afschrift van de appelschriftuur.
(ii) een “verzendoverzicht” waaruit kan worden afgeleid dat dit schrijven op 14 juni 2018 om 15:27 uur per fax is verzonden naar het faxnummer van de strafgriffie van de rechtbank te Alkmaar (088-3610117).
(iii) een afschrift van een schrijven van 23 april 2019 van de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam gericht aan mr. G.M.J. Kruizinga, waarin wordt vermeld dat het gerechtshof geen appelschriftuur heeft aangetroffen in het dossier van zowel de rechtbank als het gerechtshof.
6. De aan de cassatieschriftuur gehechte stukken bevinden zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Bij de cassatieschriftuur zijn niet overgelegd brieven van de griffier van de rechtbank waarin de ontvangst van de hiervoor onder 5 sub (i) genoemde schriftuur houdende grieven is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de appelschriftuur van de raadsman van de verdachte niet aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep. De inhoud van het – hiervoor onder 5 sub (ii) weergegeven – verzendoverzicht en de inhoud van het – hiervoor onder 5 sub (iii) weergegeven – schrijven van de strafgriffie bieden echter voldoende grond voor het ernstige vermoeden dat die appelschriftuur met daarin de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis van de politierechter wel namens de verdachte overeenkomstig art. 410, eerste lid, Sv binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de rechtbank is ingediend en ook op die griffie is ontvangen doch aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt.
7. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, niet begrijpelijk.
8. Het middel slaagt.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG