ECLI:NL:PHR:2020:863

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/00792
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie in de context van gedoogvoorwaarden voor coffeeshops

In deze zaak, die voor de tweede keer aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, staat de deelneming aan een criminele organisatie centraal. De verdachte, die werkzaam was in een coffeeshop, werd eerder vrijgesproken van witwassen maar veroordeeld tot een taakstraf voor het deelnemen aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen, met name het opzettelijk verkopen van grote hoeveelheden softdrugs. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had de verdachte bij arrest van 15 februari 2018 opnieuw veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is. De verdachte had als baliemedewerker en later als leidinggevende in de coffeeshop gewerkt en was op de hoogte van de overtredingen van de gedoogvoorwaarden. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte wist dat de coffeeshop zich niet aan de gedoogvoorwaarden hield, wat leidt tot de conclusie dat hij deelnam aan een criminele organisatie. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/00792
Zitting16 juni 2020

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 15 februari 2018 de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde partieel vrijgesproken voor zover het betreft het witwassen van geld en wegens “
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedragen verbeurdverklaard.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte alsmede met de aanhangige straf-en/of ontnemingszaken van de medeverdachten. [1] In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De onderhavige zaak wordt voor de tweede keer aan de Hoge Raad voorgelegd. De rechtbank Midden-Nederland had de verdachte vrijgesproken wegens het onder 2 ten laste gelegde en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de verdachte bij arrest van 14 juli 2014 ter zake van het onder 1 ten laste gelegde partieel – voor zover het betreft het witwassen van geld – en het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en wegens 1. “
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. In cassatie werd onder meer geklaagd dat de bewezenverklaring ten aanzien van het ‘deelnemen aan een criminele organisatie’ ontoereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bij arrest van 15 maart 2016 vernietigd, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en terugverwezen naar het hof. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 15 februari 2018 op de onder 1 beschreven wijze beslist.
5. Het
eerste middelklaagt over de bewezenverklaring, in het bijzonder wat betreft het bestanddeel ‘deelneming aan’ een organisatie en het daarin besloten liggende opzet van de verdachte.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 19 juli tot en met 27 november 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en andere natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds meer dan 30 gram) als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet onder B en C.”
7. De bewezenverklaring steunt op de (29) bewijsmiddelen zoals in het arrest genoemd. [2]
8. In het bestreden arrest heeft het hof daarnaast het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. In hoger beroep staat niet ter discussie dat [A] (of [A] ) in de tenlastegelegde periode kan worden aangemerkt als een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven. Kort gezegd komt het er op neer dat de uitbaters van de coffeeshop zich niet aan de zogenaamde gedoogregels hielden. Verdachte runde samen met zijn broers de coffeeshop, ook in de tenlastegelegde periode. Op 27 november 2012 vonden er diverse doorzoekingen plaats, zowel in de coffeeshop als in verschillende panden die gebruik waren bij verdachte, zijn broers en/of medeverdachten. Er werden grote hoeveelheden drugs aangetroffen. In de coffeeshop zelf werd meer dan negen kilo hasj en meer dan acht kilo wiet aangetroffen. Uit onder meer de verklaringen van [betrokkene 1] en de afgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en de broer van verdachte [medeverdachte 1] , blijkt dat er sprake was van grootschalige handel in hasj die ook via de coffeeshop liep.
[getuige] heeft verklaard dat hij gedurende vijf jaar wiet leverde aan de coffeeshop [A] , de ene keer was dat twee kilo en de andere keer was dat vijf kilo.
In hoger beroep staat de discussie centraal of verdachte al dan niet heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn, indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (vgl. Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264). Het opzet van verdachte moet zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat verdachte als deelnemer kan worden aangemerkt. Verdachte heeft immers structureel werkzaamheden verricht in een coffeeshop waarin stelselmatig de gedoogvoorwaarden werden overtreden, terwijl verdachte wist dat niet volgens de gedoogvoorwaarden werd gehandeld. Dit blijkt onder meer uit het volgende:
Verdachte is als voormalig leidinggevende of baliemedewerker betrokken geweest bij coffeeshop [A] . Verdachte heeft bij het hof in 2014 verklaard dat hij sinds 1990 als baliemedewerker in de coffeeshop werkt en dat het klopt dat hij te boek staat als leidinggevende. Verdachte had een vast dienstverband en verrichtte baliewerkzaamheden. Op 5 oktober 2012 werd onder meer verdachte als leidinggevende benoemd.
Daarnaast acht het hof voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van deelneming aan de criminele organisatie door verdachte van belang dat verdachte de kassabonnen en inkoopbonnen van coffeeshop [A] verzamelde en deze aan zijn partner, [betrokkene 4] , gaf. [betrokkene 4] zorgde er vervolgens voor dat de bonnen maandelijks geordend aangeleverd werden aan de boekhouder. [betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat verdachte één keer per maand alle kassabonnen meenam en dat verdachte de inkoopbonnen maakte. Uit de inkoopbonnen op pagina 12578 tot en met 12583 en die op de pagina’s 12829 en volgende valt af te leiden dat de ingekochte hoeveelheden softdrugs in 2010, 2011 en 2012 meer dan 500 gram per keer bedroegen. Eén en ander wordt ook bevestigd door medeverdachte [medeverdachte 1] , die onder meer bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat verdachte de taak had gekregen om de administratie te doen. [medeverdachte 1] geeft daarmee aan: “als er iets getekend moest worden of geld naar de bank moest worden gebracht”. [medeverdachte 1] heeft daarnaast nog verklaard dat verdachte er voor zorgde dat de administratie er netjes uit zag en dat alles klopte.
Uit de aangetroffen inkoopbonnen kan worden afgeleid dat verdachte reeds voor de tenlastegelegde periode er van op de hoogte was dat de gedoogvoorwaarden voor de coffeeshop werden overtreden. Ook in de tenlastegelegde periode is geconstateerd dat de gedoogvoorwaarden niet werden nageleefd, terwijl verdachte in de tenlastegelegde periode leidinggevende was van en werkzaam was in de coffeeshop. Niet is gebleken en ook is niet aangevoerd dat verdachte in de tenlastegelegde periode niet heeft geweten dat hij samen met anderen een coffeeshop exploiteerde waar men zich niet aan de gedoogvoorwaarden hield.
Verder is in de woning van verdachte een briefje gevonden waarop staat dat de coffeeshop een miljoenenbedrijf is en dat zo veel mogelijk wit moet worden gedaan. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat dat wat gedachten zijn die hij op papier heeft gezet.
Uit de bewoordingen genoteerd op het aangetroffen briefje leidt het hof af dat in ieder geval ook een deel van de omzet zwart ging.
Als laatste wijst het hof - wellicht ten overvloede - op een telefoongesprek van 27 november 2012, de dag van de inval bij coffeeshop [A] , tussen [medeverdachte 5] en [betrokkene 3] . [betrokkene 3] geeft tijdens dit gesprek aan dat zij bij verdachte en [betrokkene 4] is. Wanneer [medeverdachte 5] haar later nog eens vraagt waar [betrokkene 3] is, antwoord [betrokkene 3] : “bij [verdachte] ’. [betrokkene 3] zegt in dit gesprek onder meer “het enige wat [betrokkene 2] moet zeggen...” Hierop geeft [medeverdachte 5] als reactie: “hij moet zeggen dat het van hem is”. Het hof begrijpt dat met “ [betrokkene 2] ” wordt bedoeld “ [betrokkene 2] ”, een neef van verdachte die in het kader van de criminele organisatie betrokken is geweest bij het aanwezig hebben en verkopen van grote hoeveelheden hasj en/of hennep. Bij deze [betrokkene 2] is op 27 november 2012 96 kilo hasj in zijn woning aangetroffen, waarvan kennelijk gezegd moest worden dat het van [betrokkene 2] was en welk gesprek kennelijk in het bijzijn van verdachte werd gevoerd.
Uit bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, waardoor daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten ligt. Het handelen van verachte levert deelneming aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het wetboek van Strafrecht op.”
9. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte
opzettelijkheeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden softdrugs. In het bijzonder keert het middel zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat in coffeeshop [A] niet volgens de gedoogvoorwaarden werd gehandeld. De daartoe door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, namelijk (i) dat de verdachte in de coffeeshop werkzaam was als baliemedewerker en later als leidinggevende, (ii) dat de verdachte de inkoopbonnen van de coffeeshop verzamelde en aan zijn partner gaf, (iii) dat in de woning van de verdachte een briefje is gevonden waarop staat dat de coffeeshop een miljoenenbedrijf is en dat zoveel mogelijk wit gedaan moet worden en (iv) dat op 27 november 2012 een belastend telefoongesprek is gevoerd in het bijzijn van de verdachte, zijn niet (zonder meer) redengevend voor de bewezenverklaring, aldus de steller van het middel.
10. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. [3] Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. [4]
11. In de voorliggende zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de kassabonnen en inkoopbonnen verzamelde en deze aan zijn partner, [betrokkene 4] , gaf. Uit de verklaring van [betrokkene 4] , inhoudende dat de verdachte de inkoopbonnen maakte, heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte heeft kennisgenomen van de inhoud van die inkoopbonnen en dat hij (dus) wist dat de gedoogvoorwaarden door de coffeeshop (op grote schaal) werden overtreden. Uit de inkoopbonnen blijkt immers dat de ingekochte hoeveelheden softdrugs in 2010, 2011 en 2012 telkens (veel) meer dan 500 gram per keer bedroegen. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat ook uit de verklaring van de medeverdachte en eigenaar van de coffeeshop, [medeverdachte 1] , volgt dat de verdachte de taak had gekregen om de administratie te doen (bewijsmiddel 14) en dat medeverdachte [medeverdachte 2] , die blijkens de bewijsvoering de inkoop voor de coffeeshop regelde, heeft verklaard dat alles wat werd ingekocht, werd doorgegeven aan de verdachte (bewijsmiddel 15). Kortom, de verdachte wist van het reilen en zeilen van de coffeeshop.
12. Daarbij komt dat de verdachte werkzaam was in de coffeeshop als (één van de) leidinggevenden en als baliemedewerker. In het licht van de hiervoor genoemde vaststellingen van het hof kan het de verdachte als baliemedewerker evenmin zijn ontgaan dat de coffeeshop waarin hij werkzaam was de gedoogvoorwaarden (op grote schaal) overtrad. De vaststelling van het hof met betrekking tot het telefoongesprek dat op 27 november 2012 heeft plaatsgevonden, komt daar nog eens (ten overvloede) bij.
13. Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met de vaststellingen van het hof dat er in de woning van de verdachte een briefje is aangetroffen waaruit het hof niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat een deel van de omzet van de coffeeshop zwart ging, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat de verdachte wist dat de coffeeshop zich niet aan de gedoogvoorwaarden hield, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
14. Het eerste middel faalt.
15. Het
tweede middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
16. Namens de verdachte is op 20 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 januari 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
17. Het tweede middel slaagt.
18. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Met inbegrip van de voorliggende zaak betreft dit de zaken met de rolnummers: 18/01230 P, 18/00790 P, 18/00791 P, 18/00792, 18/00793, 18/00794 P, 18/00795 P en 18/00914 P.
2.Zie de aanvulling bewijsmiddelen d.d. 1 oktober 2018 bij het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 15 februari 2018.
3.HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858,
4.HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858,