“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. In hoger beroep staat niet ter discussie dat [A] (of [A] ) in de tenlastegelegde periode kan worden aangemerkt als een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven. Kort gezegd komt het er op neer dat de uitbaters van de coffeeshop zich niet aan de zogenaamde gedoogregels hielden. Verdachte runde samen met zijn broers de coffeeshop, ook in de tenlastegelegde periode. Op 27 november 2012 vonden er diverse doorzoekingen plaats, zowel in de coffeeshop als in verschillende panden die gebruik waren bij verdachte, zijn broers en/of medeverdachten. Er werden grote hoeveelheden drugs aangetroffen. In de coffeeshop zelf werd meer dan negen kilo hasj en meer dan acht kilo wiet aangetroffen. Uit onder meer de verklaringen van [betrokkene 1] en de afgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en de broer van verdachte [medeverdachte 1] , blijkt dat er sprake was van grootschalige handel in hasj die ook via de coffeeshop liep.
[getuige] heeft verklaard dat hij gedurende vijf jaar wiet leverde aan de coffeeshop [A] , de ene keer was dat twee kilo en de andere keer was dat vijf kilo.
In hoger beroep staat de discussie centraal of verdachte al dan niet heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn, indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (vgl. Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264). Het opzet van verdachte moet zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Op grond van het dossier stelt het hof vast dat verdachte als deelnemer kan worden aangemerkt. Verdachte heeft immers structureel werkzaamheden verricht in een coffeeshop waarin stelselmatig de gedoogvoorwaarden werden overtreden, terwijl verdachte wist dat niet volgens de gedoogvoorwaarden werd gehandeld. Dit blijkt onder meer uit het volgende:
Verdachte is als voormalig leidinggevende of baliemedewerker betrokken geweest bij coffeeshop [A] . Verdachte heeft bij het hof in 2014 verklaard dat hij sinds 1990 als baliemedewerker in de coffeeshop werkt en dat het klopt dat hij te boek staat als leidinggevende. Verdachte had een vast dienstverband en verrichtte baliewerkzaamheden. Op 5 oktober 2012 werd onder meer verdachte als leidinggevende benoemd.
Daarnaast acht het hof voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van deelneming aan de criminele organisatie door verdachte van belang dat verdachte de kassabonnen en inkoopbonnen van coffeeshop [A] verzamelde en deze aan zijn partner, [betrokkene 4] , gaf. [betrokkene 4] zorgde er vervolgens voor dat de bonnen maandelijks geordend aangeleverd werden aan de boekhouder. [betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat verdachte één keer per maand alle kassabonnen meenam en dat verdachte de inkoopbonnen maakte. Uit de inkoopbonnen op pagina 12578 tot en met 12583 en die op de pagina’s 12829 en volgende valt af te leiden dat de ingekochte hoeveelheden softdrugs in 2010, 2011 en 2012 meer dan 500 gram per keer bedroegen. Eén en ander wordt ook bevestigd door medeverdachte [medeverdachte 1] , die onder meer bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat verdachte de taak had gekregen om de administratie te doen. [medeverdachte 1] geeft daarmee aan: “als er iets getekend moest worden of geld naar de bank moest worden gebracht”. [medeverdachte 1] heeft daarnaast nog verklaard dat verdachte er voor zorgde dat de administratie er netjes uit zag en dat alles klopte.
Uit de aangetroffen inkoopbonnen kan worden afgeleid dat verdachte reeds voor de tenlastegelegde periode er van op de hoogte was dat de gedoogvoorwaarden voor de coffeeshop werden overtreden. Ook in de tenlastegelegde periode is geconstateerd dat de gedoogvoorwaarden niet werden nageleefd, terwijl verdachte in de tenlastegelegde periode leidinggevende was van en werkzaam was in de coffeeshop. Niet is gebleken en ook is niet aangevoerd dat verdachte in de tenlastegelegde periode niet heeft geweten dat hij samen met anderen een coffeeshop exploiteerde waar men zich niet aan de gedoogvoorwaarden hield.
Verder is in de woning van verdachte een briefje gevonden waarop staat dat de coffeeshop een miljoenenbedrijf is en dat zo veel mogelijk wit moet worden gedaan. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat dat wat gedachten zijn die hij op papier heeft gezet.
Uit de bewoordingen genoteerd op het aangetroffen briefje leidt het hof af dat in ieder geval ook een deel van de omzet zwart ging.
Als laatste wijst het hof - wellicht ten overvloede - op een telefoongesprek van 27 november 2012, de dag van de inval bij coffeeshop [A] , tussen [medeverdachte 5] en [betrokkene 3] . [betrokkene 3] geeft tijdens dit gesprek aan dat zij bij verdachte en [betrokkene 4] is. Wanneer [medeverdachte 5] haar later nog eens vraagt waar [betrokkene 3] is, antwoord [betrokkene 3] : “bij [verdachte] ’. [betrokkene 3] zegt in dit gesprek onder meer “het enige wat [betrokkene 2] moet zeggen...” Hierop geeft [medeverdachte 5] als reactie: “hij moet zeggen dat het van hem is”. Het hof begrijpt dat met “ [betrokkene 2] ” wordt bedoeld “ [betrokkene 2] ”, een neef van verdachte die in het kader van de criminele organisatie betrokken is geweest bij het aanwezig hebben en verkopen van grote hoeveelheden hasj en/of hennep. Bij deze [betrokkene 2] is op 27 november 2012 96 kilo hasj in zijn woning aangetroffen, waarvan kennelijk gezegd moest worden dat het van [betrokkene 2] was en welk gesprek kennelijk in het bijzijn van verdachte werd gevoerd.
Uit bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, waardoor daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten ligt. Het handelen van verachte levert deelneming aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het wetboek van Strafrecht op.”