In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte tegen een eerdere veroordeling door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 maanden voor het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, zoals bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast had het hof vervangende hechtenis opgelegd voor schadevergoedingsmaatregelen die niet waren betaald. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.C. Huisman, heeft in cassatie twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de onterecht opgelegde vervangende hechtenis, terwijl het tweede middel zich richtte op de overschrijding van de redelijke termijn voor het inzenden van stukken naar de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel slaagde, omdat de vervangende hechtenis niet correct was toegepast. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het de vervangende hechtenis betrof en heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Wat betreft het tweede middel heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden, maar vond geen gronden voor vernietiging van de uitspraak. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen voor de toepassing van vervangende hechtenis en de hoogte van de gevangenisstraf, die naar het oordeel van de Hoge Raad verminderd diende te worden.