Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Bewezenverklaring, de bewijsoverwegingen van het hof en de relevante bepalingen
Art. 343 (oud) Sr:
Art. 343 (nieuw) Sr:
1° voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;
2°voor van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven;
3° voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, of tijdens het faillissement een van de schuldeisers van de rechtspersoon op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.”
Artikel 42 Faillisementswet
3.Het eerste middel
zekervooruitzicht van het faillissement moest betreffen. De wetgever wilde de strafbaarheid dus beperken tot gevallen waarin
zekerwas dat het faillissement zou intreden met als voornaamste doel het strafbaar stellen van de gedraging waarin een schuldeiser – op een tijdstip waarop het faillissement niet kon worden voorkomen – door de bestuurder in een betere positie werd gebracht dan de andere schuldeisers. [22]
in het vooruitzicht’van het faillissement bevoordelen van een schuldeiser strafbaar wilde stellen en dat dit later, na kritiek, werd aangepast in wetend
‘dat het faillissement niet kon worden voorkomen’.
op enig momentzal worden aangevraagd, onverplicht een hypotheek op zijn huis vestigt, volgens de uitleg van de Hoge Raad strafbaar is. Het nadeel van deze interpretatie ziet Keulen vooral in het feit dat wanneer de schuldenaar een opeisbare schuld betaalt, hij zich ook schuldig kan maken aan bedrieglijke bankbreuk. Het betalen van een opeisbare schuld valt hierdoor “zo licht in de termen der strafwet” dat volgens hem in ieder geval kwade trouw bij de schuldenaar een (extra) vereiste zou moeten zijn. Het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting” zou hiermee ook gelijk zijn ingevuld omdat dit inhoudt dat de schuldenaar wist dat de schuldeisers door zijn handelen worden gekort in hun rechten. Dat het betalen van een opeisbare schuld al snel onder de strafbepaling valt is volgens Keulen met name niet gelukkig omdat het immers (vaak) om een civielrechtelijk onaantastbare gedraging gaat. [27]
op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen” moet worden verstaan en ik citeer: “op een tijdstip waarop de (bestuurder of commissaris van de schuldenaar) zeker wist dat het faillissement – afgezien van onverwachte toevalligheden – onvermijdelijk was”. Weliswaar merkt de Hoge Raad volgens Hilverda terecht op dat de woorden “niet kunnen” niet duiden op de volstrekte onvermijdelijk van het faillissement. Er is bijvoorbeeld altijd nog de kans dat de betrokkene een erfenis krijgt of een winnend lot uit de loterij. Maar om dit soort toevalligheden gaat het niet. Het probleem zit volgens Hilverda in de conclusie die de Hoge Raad uiteindelijk heeft getrokken ten aanzien van de betekenis van de woorden “niet kunnen”. Een “min gunstigen toestand” levert nog geen zeker vooruitzicht van het faillissement op. Er kan zich nog heel goed de mogelijkheid voordoen dat door de schuldenaar en de schuldeiser een minnelijke schikking wordt getroffen met betrekking tot de ontstane schulden. [28]
onverplichtheeft verricht en waarvan deze bij het verrichten daarvan wist of behoorde te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn. Het gaat dan om een (nog) niet opeisbare schuld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van een dergelijke wetenschap sprake wanneer “ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien”. [31] Voor de vernietiging van een betaling van een niet-opeisbare schuld is voldoende dat de partijen wisten dat hierdoor benadeling van de overige schuldeisers zou plaatsvinden. Het hebben van de wetenschap dat het faillissement onvermijdelijk was, is hierbij niet nodig. [32] Hilverda ziet niet in waarom bij bevoordeling door middel van een onverplichte rechtshandeling er onder de oude wet sprake moest zijn van een onvermijdelijk faillissement ten tijde van de handeling. Hilverda komt dan ook tot de conclusie dat het eisen van onvermijdelijkheid van het faillissement “een onsystematische beperking op de strafbaarheid [vormt]”. [33]
wistdat het faillissement was aangevraagd of wanneer de betaling het gevolg is geweest van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeisers om juist deze schuldeiser boven andere schuldeisers te bevoordelen. Wat dat betreft zal aansluiting moeten worden gezocht bij de civielrechtelijke uitspraken van de Hoge Raad. [38]
concursusworden geplaatst waardoor een wettelijke verdeling van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers onmogelijk wordt gemaakt. […] De eis dat het een zekere wetenschap moet betreffen dat het faillissement onafwendbaar is, brengt met zich dat de
nade wijziging van art. 343 aanhef onder 3 Sr in 2016, terwijl de onderliggende feiten zich hebben afgespeeld voor de wetswijziging, te weten in de periode van 7 april 2009 tot en met 7 juli 2009. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.