ECLI:NL:PHR:2021:133

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
19/05516
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05516
Zitting12 februari 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Stichting De Rading
(de hulpverleningsinstelling)
tegen
[de vader]
(de vader)
als belanghebbende aangemerkt:
[de moeder]
(de moeder)
In deze zaak wordt opgekomen tegen de beoordeling door het hof van de verzoeken van de vader tot vernietiging of wijziging van gegevens uit een hulpverleningsplan dat in het kader van hulpverlening aan een jeugdige is opgesteld. In het principale cassatieberoep wordt geklaagd over het oordeel dat de vader als betrokkene in de zin van de Jeugdwet kan worden aangemerkt, in welke hoedanigheid hij vernietiging van delen van het hulpverleningsdossier kan verzoeken op de voet van art. 7.3.9 Jeugdwet.
Het incidentele cassatieberoep betreft in de kern de afwijzing van het verzoek tot verwijdering/vernietiging van enkele concrete passages. Dienaangaande heeft het hof geoordeeld dat die passages de toets van art. 11 Wbp kunnen doorstaan.

1.Feiten en procesverloop

De feiten [1]
1.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de dochter] (hierna: het kind dan wel de dochter), geboren op [geboortedatum] 2012. De ouders zijn kort na de geboorte van het kind gescheiden. Op 16 mei 2013 is het kind onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling is op 29 juli 2013 een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. De ondertoezichtstelling is op 16 mei 2014 beëindigd.
1.2
De hulpverleningsinstelling is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders. De hulpverlener [2] is contextueel therapeute en is werkzaam geweest bij de hulpverleningsinstelling. De hulpverleningsinstelling en de hulpverlener worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de hulpverleningsinstelling c.s.
1.3
De hulpverlener heeft op 15 mei 2014 een brief met het eerste hulpverleningsplan (hierna: het (1e) hulpverleningsplan) aan de moeder verzonden. Op 3 november 2014 is door de hulpverlener een aanvulling op het eindverslag opgesteld (hierna: de aanvulling op het eindverslag).
De vader heeft over het handelen van de hulpverlener, ten tijde van de hulpverlening na het afgegeven indicatiebesluit, een klacht ingediend bij de NVPA klachtencommissie, die de hulpverlener een waarschuwing heeft opgelegd.
1.4
De vader heeft de hulpverlener op 19 juni 2017 en 20 juni 2017 per e-mail verzocht gegevens te verwijderen. De hulpverlener heeft de vader op 20 juni 2017 doorverwezen naar de hulpverleningsinstelling. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de hulpverleningsinstelling de vader bericht niet te voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van (delen van) het dossier.
1.5
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft de vader de hulpverlener verzocht persoonsgegevens van hem en het kind te verwijderen op grond van art. 36 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). In de bijlage bij die brief, bestaande uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, heeft de vader aangegeven welke passages in de voornoemde stukken moeten worden weggelaten.
1.6
De hulpverleningsinstelling heeft bij e-mail van 31 augustus 2017 meegedeeld dat zij eerder op de verwijderingsverzoeken van de vader heeft gereageerd en ook nu niet aan het verzoek van de vader kan voldoen.
Het procesverloop [3]
1.7
De vader heeft op 22 augustus 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht en het verzoekschrift met bijlagen vervolgens op 2 januari 2018 aangevuld.
Gelet op het aanvullend verzoekschrift en de behandeling ter zitting strekt het verzoek van de vader naar het oordeel van de rechtbank ertoe om de hulpverleningsinstelling c.s. te bevelen:
- primair het gehele hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag op grond van de Jeugdwet te verwijderen en te vernietigen;
- subsidiair op grond van art. 36 Wbp bepaalde stukken tekst uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te verwijderen;
- te bepalen dat de hulpverleningsinstelling alle partijen hierover informeert. [4]
1.8
De hulpverleningsinstelling c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
1.9
De rechtbank heeft de zaak in aanwezigheid van de vader en zijn advocaat, alsmede in aanwezigheid van de advocaat van de hulpverleningsinstelling c.s. op 16 januari 2018 behandeld.
1.1
Daarna heeft de rechtbank het verzoek van de vader bij beschikking van 21 maart 2018 afgewezen.
1.11
De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek alsnog toe te wijzen.
1.12
Het hof heeft de moeder als belanghebbende aangemerkt. Zij heeft een verweerschrift ingediend.
1.13
De hulpverleningsinstelling c.s. hebben eveneens een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep ingesteld.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.14
Het hof heeft de zaak op 13 maart 2019 mondeling behandeld. Daarbij zijn de vader en zijn advocaat verschenen alsmede de advocaat van de hulpverleningsinstelling c.s. De moeder is niet verschenen.
1.15
Het hof heeft bij beschikking van 10 september 2019, voor zover thans van belang,:
- de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw beschikkende:
- de vader niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij het primaire dan wel subsidiaire verzoek namens het kind heeft ingesteld;
- bepaald dat twee in het dictum weergegeven punten uit het hulpverleningsplan door de hulpverleningsinstelling uit het hulpverleningsplan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking van het hof moeten worden verwijderd, waarna de hulpverleningsinstelling binnen 30 dagen na dagtekening van de beschikking van het hof aan de vader moet meedelen dat dit is gebeurd;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
1.16
De hulpverleningsinstelling heeft tijdig [5] cassatieberoep ingesteld.
De vader heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De hulpverleningsinstelling heeft een “verweerschrift in (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep” ingediend. [6]

2.Behandeling van het principale cassatiemiddel

2.1
Het hof heeft in rov. 5.1 overwogen dat het in deze zaak om de beoordeling gaat of gegevens uit stukken, opgesteld in het kader van hulpverlening aan een jeugdige, moeten worden vernietigd of gewijzigd wegens strijd met de Jeugdwet of de Wbp. Kern van het door het cassatiemiddel bestreden oordeel van het hof is dat aan de vader het vernietigingsrecht zoals bedoeld in art. 7.3.9 Jeugdwet toekomt omdat hij als betrokkene dient te worden aangemerkt.
Zoals hierna onder 2.35 e.v. zal blijken, kom ik tot de slotsom dat het – m.i. terecht voorgestelde – middel toch niet tot cassatie kan leiden. Met het oog op de rechtsontwikkeling behandel ik het middel desalniettemin. Daarbij geef ik eerst een uitvoerige schets van de voor deze zaak relevante bepalingen van de Jeugdwet en de ontstaansgeschiedenis ervan.
Toepasselijke regelgeving
2.2
Het hof heeft in rov. 5.4 geoordeeld dat ten tijde van het indienen van het verzoek door de vader bij de hulpverleningsinstelling op 19 juni 2017 de Jeugdwet van toepassing was. Deze rechtsoverweging is in cassatie niet bestreden. [7]
2.3
De Jeugdwet, die tot doel heeft de jeugdhulp te decentraliseren en die regels bevat over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen [8] , is op 1 januari 2015 in werking getreden. Tot 1 januari 2015 gold de Wet op de jeugdzorg.
2.4
Met betrekking tot de toepasselijkheid van de Wbp heeft het hof in rov. 5.8, onbestreden, geoordeeld dat (i) de Jeugdwet omtrent de verwerking en vernietiging van persoonsgegevens op een aantal punten een concretisering bevat van de algemene normen van de Wbp; (ii) de Wbp per 25 mei 2018 is vervallen door de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG); (iii) op het moment dat de vader zijn verzoek bij de rechtbank op 22 augustus 2017 had ingediend, de Wbp nog van kracht was en (iv) daarom het primaire verzoek van de vader, voor zover de beoordeling daarvan niet geregeld wordt in de Jeugdwet, getoetst dient te worden aan de Wbp. [9]
2.5
Tijdens de parlementaire behandeling van de Jeugdwet is aan de orde gekomen dat deze wet aanvullend op de Wbp bijzondere regels bevat, en dat de bijzondere regeling derogeert aan de Wbp voor zover het gegevens betreft ten aanzien van degene aan wie hulp wordt verleend. De desbetreffende passage uit de memorie van toelichting luidt als volgt [10] :
“De regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden van de voorgestelde artikelen 7.3.1 e.v. geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot degene aan wie hulp wordt verleend. Betreffen de gegevens anderen dan degene aan wie hulp wordt verleend, dan gelden de bepalingen van de Wbp onverkort.”
Vernietiging dossier
2.6
Het in deze zaak toepasselijke art. 7.3.9 Jeugdwet luidde ten tijde van het verzoek van de
vader als volgt [11] :
“1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.”
2.7
Het voorschrift over vernietiging van (delen van) het dossier maakt deel uit van paragraaf 7.3. De memorie van toelichting van de Jeugdwet [12] vermeldt dat in deze paragraaf bepalingen zijn opgenomen over de wijze waarop de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling omgaan met de jeugdigen en ouders met wie zij te maken krijgen bij het verlenen van onder meer jeugdhulp. De bepalingen zien achtereenvolgens op het geven van uitleg aan de jeugdige en de ouder over wat volgens de hulpverlener hun situatie is en hoe die zou moeten worden opgepakt, het toestemmingsvereiste, de dossiervorming, de privacy en de vertegenwoordiging. Waar mogelijk is, aldus de toelichting, aangesloten bij bestaande zorgwetgeving om te voorkomen dat aanbieders die zowel op het jeugd- als op het volwassenendomein acteren, met verschillende wettelijke regimes worden geconfronteerd. De bepalingen in deze paragraaf zijn daarom afgeleid van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo [13] ).
2.8
In de memorie van toelichting wordt verder vermeld dat de bepalingen van paragraaf 7.3 Jeugdwet niet uitvoerig artikelsgewijs worden toegelicht, omdat nauwkeurig is aangesloten bij de bepalingen van de Wgbo. Voor zover nodig voor het goede begrip, worden alleen afwijkingen van de Wgbo expliciet toegelicht. [14]
2.9
Bij de memorie van toelichting behoort een bijlage, die een tabel bevat waarin een vergelijking is opgenomen tussen bepalingen in de Jeugdwet en in de bestaande wet. In deze tabel is bij art. 7.3.9 vermeld dat dit voorschrift is afgeleid uit art. 7:455 BW.
In de aan de Jeugdwet voorafgaande Wet op de jeugdzorg [15] waren bepalingen over bewaren en vernietigen van bescheiden opgenomen in de art. 50 en 56, die weer zijn ontleend aan de art. 44a en 44b van de Wet op de jeugdhulpverlening. [16] De art. 50 en 56 van de Wet op de jeugdzorg worden niet in de vergelijkende tabel van de Jeugdwet genoemd.
2.1
Nu een afzonderlijke toelichting op art. 7.3.9 Jeugdwet ontbreekt, is, gelet op de tabel in de bijlage bij de memorie van toelichting, art. 7:455 BW dus van belang voor een toelichting op art. 7.3.9 Jeugdwet. [17]
2.11
Art. 7:455 BW bepaalt thans [18] in het eerste lid dat de hulpverlener de gegevens uit het dossier vernietigt na een daartoe strekkend schriftelijk of elektronisch verzoek van de patiënt. Het tweede lid voegt daaraan toe dat het voorschrift van lid 1 niet geldt voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. De patiënt is degene op wiens persoon de (geneeskundige) (be)handeling rechtstreeks betrekking heeft (art. 7:446 lid 1 BW).
2.12
Het eerste lid van art. 7:455 lid 1 BW is kernachtig toegelicht met de opmerking dat indien de patiënt de vernietiging wenst van het op hem betrekking hebbende patiëntendossier of van een deel daarvan, zulks in beginsel dient te geschieden. [19]
2.13
Wijne typeert art. 7:455 BW als een vergaande uitwerking van het recht op privacy en het daaraan verbonden zelfbeschikkingsrecht van de patiënt. In de praktijk wordt, aldus Wijne, voornamelijk in de psychiatrie om vernietiging van bescheiden verzocht. Het vernietigingsrecht is in het tweede lid van art. 7:455 BW geclausuleerd omdat denkbaar is dat het belang van de privacy van de patiënt minder zwaar weegt dan het belang van een ander bij het in stand houden van de gegevens. [20]
Twee elementen in art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet
2.14
Uit het hiervoor onder 2.6 gegeven citaat van het eerste lid van art. 7.3.9 Jeugdwet volgt dat twee elementen van belang zijn, te weten en ‘het dossier’ en ‘de betrokkene’. Ik ga eerst in op het begrip ‘betrokkene’.
De betrokkene als bedoeld in art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet
2.15
Het begrip betrokkene zoals bedoeld in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet is gedefinieerd in art. 7.3.1 lid 2:
“In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld.”
Deze bepaling is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht [21] :
“Artikel 7.3.1
(…)
Tweede lid
Voor deze paragraaf is bepaald dat met betrokkene wordt gedoeld op degene aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. Afhankelijk van de methode die in het specifieke geval wordt toegepast, zal dit de jeugdige of de ouder zijn.”
2.16
Het woord ‘rechtstreeks’ in de definitie van betrokkene is bij nota van wijziging [22] toegevoegd na vragen die in de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer zijn gesteld over het begrip ‘betrokkene’ in art. 7.3.4. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag hebben de betrokken staatssecretarissen daarop het volgende geantwoord [23] :

De leden van de CDA-fractie merken op dat door het niet exact overnemen van artikel 7:446 BW in de Jeugdwet verwarring kan ontstaan over de vraag wiens toestemming op grond van artikel 7.3.4 nu vereist is voor de verlening van jeugdhulp.
In artikel 7.3.4 is geregeld dat voor het verlenen van jeugdhulp de toestemming van de betrokkene is vereist. Onder het begrip «betrokkene» moet op grond van artikel 7.3.1, tweede lid, worden verstaan: persoon aan wie jeugdhulp wordt verleend (en voor de volledigheid tevens: persoon ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld). Met de gekozen formulering heeft de regering niet een ander regime ten opzichte van de WGBO beoogd. Om onduidelijkheid tegen te gaan zal bij nota van wijziging de omschrijving van het begrip betrokkene in artikel 7.3.1, tweede lid, zodanig worden aangepast dat daaruit onmiskenbaar blijkt dat het gaat om personen aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend.”
2.17
De bewoordingen “aan wie jeugdhulp is voorgesteld” zijn niet toegelicht in de parlementaire geschiedenis.
2.18
Jeugdhulp wordt, voor zover thans van belang, in art. 1.1 Jeugdwet gedefinieerd als ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders. Jeugdhulp kan dus ook verleend worden aan één of beide ouders. [24]
Het dossier
2.19
Art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet regelt de dossierplicht en bepaalt – voor zover relevant – dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de verlening van jeugdhulp.
Aangezien zowel aan een jeugdige als aan de ouders of één van beiden jeugdhulp kan worden verleend, kan sprake zijn van verschillende dossiers. Dat is een verschil ten opzichte van de geneeskundige behandeling, waarbij slechts de behandelaar en de patiënt zijn betrokken en er één dossier is, namelijk dat van de patiënt.
2.2
Art. 1.1 Jeugdwet definieert een dossier als het geheel van schriftelijke of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
Op grond van art. 7.3.8 Jeugdwet zijn de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de hulpverlening. In het dossier van de jeugdige mogen eventueel alleen gegevens van derden (bijvoorbeeld de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige) worden opgenomen, indien dat voor de hulpverlening aan de jeugdige noodzakelijk is. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat daarmee ook duidelijk is dat op grond van het wetsvoorstel geen sprake kan zijn van een gezamenlijk dossier. [25]
2.21
Aanvankelijk was in het eerste lid van art. 7.3.9 Jeugdwet slechts sprake van vernietiging van
het dossier. Op vragen van de leden van de CDA-fractie of het de bedoeling is dat een verzoek om inzage in of vernietiging van het dossier alleen het dossier als geheel kan betreffen, heeft de regering geantwoord dat dat niet wenselijk zou zijn en is bij nota van wijziging onder meer art. 7.3.9 zodanig aangepast dat ook delen van het dossier op verzoek kunnen worden vernietigd. [26]
Wet op de jeugdzorg (oud)
2.22
In de Wet op de jeugdzorg, die tot 1 mei 2015 heeft gegolden, werd, voor zover thans van belang, onder cliënt verstaan: de jeugdige en zijn ouders en onder jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen en hun ouders bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen (art. 1 lid 1).
Art. 24 Wet op de jeugdzorg (oud) bevatte voorschriften met betrekking tot het hulpverleningsplan, dat de basis vormt voor het verlenen van zorg. In het vijfde lid van art. 24 is bepaald dat het hulpverleningsplan niet dan na overleg met de cliënt wordt vastgesteld en diens instemming behoeft, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht, of onderdelen van het hulpverleningsplan als bedoeld in de artikelen 29o tot en met 29r en 29ta. Tevens is voorgeschreven dat het hulpverleningsplan vóór de aanvang van de zorg wordt vastgesteld, doch uiterlijk binnen zes weken na de dag waarop is komen vast te staan welke aanbieder of zorgaanbieders de zorg waarop de cliënt is aangewezen, zal verlenen.
De Wet op de jeugdzorg kende geen expliciete bepaling over de verplichting om een dossier aan te leggen. [27]
2.23
De bepalingen omtrent inzage in en het bewaren en vernietigen van bescheiden zijn in hoofdstuk IX opgenomen. Krachtens art. 49 Wet op de jeugdzorg worden door stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden en de zorgaanbieders
aan de cliëntdesgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden verstrekt die deze met betrekking
tot de cliëntonder zich hebben. Art. 56 lid 1 schrijft vervolgens voor dat de hiervoor bedoelde stichtingen en de zorgaanbieders de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden vernietigen na een daartoe strekkend verzoek van
degene op wie de bescheiden betrekking hebben, terwijl het tweede lid vervolgens bepaalt dat het eerste lid niet geldt voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan
de verzoekeralsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet (curs. A-G).
Hoewel de art. 49 en 56 verschillende termen hanteren en art. 56 lid 1 een ruimere kring lijkt te bevatten, geeft de memorie van toelichting de volgende opheldering [28] :
“De regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden van het voorgestelde hoofdstuk IX geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een cliënt. Betreffen de gegevens anderen dan de cliënt, dan gelden de bepalingen van de Wbp onverkort.”
Behandeling cassatiemiddel
2.24
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof acht de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet en overweegt daartoe als volgt. Op 16 mei 2013 is het kind, dat toen één jaar oud was, onder toezicht gesteld. In het kader van die ondertoezichtstelling is een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. Die jeugdhulp was gericht, gelet op de zeer jonge leeftijd van het kind, op de vader en de moeder. De hulp bestond uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning voor hen bij de opvoeding en zorg voor het kind door middel van contextuele gezinstherapie. Gelet op de inhoud van het indicatiebesluit, dat duidelijk zag op hulpverlening die gericht was op beide ouders, ten behoeve van een op dat moment zeer jong kind, acht het hof de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet. De hulpverlening werd immers ten aanzien van beide ouders voorgesteld (zie artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet). Het hof kent aan het begrip betrokkene dan ook een ruimere uitleg toe dan door de hulpverleningsinstelling c.s. is betoogd. Zoals uit bovengenoemde passage uit de memorie van toelichting blijkt kan de jeugdhulp ten behoeve van een minderjarige ook enkel zien op de ouders. Dat uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling c.s. doet er niet aan af dat de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. Het betoog van de hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist, heeft niet tot gevolg dat de vader geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet. Ook het verweer van de hulpverleningsinstelling c.s. dat zij een geheimhoudingsplicht jegens derden heeft, gaat niet op, nu de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. De conclusie luidt dat de vader als betrokkene een verzoek kan doen tot vernietiging van gegevens op grond van artikel 7.3.9 lid 2 Jeugdwet.”
2.25
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige waarin (i) het hof zelf heeft vastgesteld dat geen sprake is van daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan de persoon die in de hoedanigheid van betrokkene verzoekt om vernietiging van (delen van) een dossier, waarvan (ii) in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaat dat het is ingericht met betrekking tot de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan (een) ander(en) dan de verzoekende persoon zelf, de verzoekende persoon niet kan worden aangemerkt als ‘betrokkene’ als bedoeld in art. 7.3.9 Jeugdwet, althans geen beroep toekomt op het in art. 7.3.9 Jeugdwet opgenomen vernietigingsrecht.
2.26
Volgens het onderdeel ligt aan het oordeel van het hof een principieel onjuist punt ten grondslag. Als, aldus de inleiding op de klacht, het oordeel van het hof juist zou zijn, dan zou dat concreet betekenen dat een recht dat uitdrukkelijk is gekoppeld aan een dossier dat (a) zijn bestaansrecht ontleent aan een behandelrelatie met een patiënt/cliënt, en dat (b) (nu juist) in het leven is geroepen met het oog op het zelfbeschikkingsrecht en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van diezelfde patiënt/cliënt, wordt toegekend aan anderen dan die patiënt/cliënt. De hulpverleningsinstelling acht deze conclusie juridisch onjuist en rechtsethisch onaanvaardbaar, waarvan bovendien een ongewenste precedentwerking zal (kunnen) uitgaan. Derden – zoals in dit geval de vader – hebben uitsluitend een mogelijke rechtsingang via algemene regelgeving zoals (destijds) de Wbp en inmiddels de AGV, aldus de hulpverleningsinstelling. [29]
2.27
Uit het hiervoor onder 2.15 en 2.16 vermelde over de inhoud van het begrip ‘betrokkene’ in par. 7.3 van de Jeugdwet, waaronder het citaat van het antwoord van de regering dat met de gekozen formulering in de Jeugdwet niet een ander regime ten opzichte van de WGBO is beoogd, leid ik in de eerste plaats af dat door een betrokkene (slechts) vernietiging kan worden gevraagd van (delen van) het dossier van de betrokkene zelf. Dit volgt uit art. 7:455 BW lid 1 in verbinding met art. 7:446 lid 1 BW en is conform de toelichting op de voorloper van art. 7:455 lid 1 BW, te weten het eerste lid van art. 1653j (oud) BW (zie hiervoor onder 2.11 en 2.12).
2.28
Deze gevolgtrekking wordt ondersteund door het volgende citaat, waarin de betrokken staatssecretarissen ingaan op de verhouding tussen de Wbp en de Jeugdwet (hiervoor onder 2.5 al kort genoemd) [30] :

10.2 Dossiers
De fractieleden van de VVD stellen enkele vragen rondom het thema «dossier».
(…)
De inzagerechten vloeien voort uit het wettelijke systeem. De Wbp bepaalt dat betrokkenen het recht hebben op inzage
in hun eigen dossieren het recht van correctie (artikelen 35 en 36 Wbp). De Jeugdwet geeft aanvullend enkele bijzondere regels, zoals het onder omstandigheden onthouden van informatie (artikel 7.3.2, derde lid), vernietiging van het
dossier (artikel 7.3.9), het niet geven van inzage (artikel 7.3.10), alsmede aan wie informatie uit het dossier mag worden verstrekt (artikel 7.3.11).” curs. A-G.
2.29
Uit de systematiek van art. 7.3.4, 7.3.8 en 7.3.9 Jeugdwet leid ik in de tweede plaats af dat het recht op vernietiging is gegeven aan de betrokkene aan wie jeugdhulp is of wordt verleend (het geval dat een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt voorgesteld of uitgevoerd is hier niet aan de orde).
Art. 7.3.4 bepaalt dat voor het verlenen van jeugdhulp, waaronder ook jeugdhulp aan een ouder (zie hiervoor onder 2.17) toestemming van de betrokkene is vereist. [31] Uitgaande van de situatie dat jeugdhulp wordt verleend aan een ouder brengt het vereiste van het geven van toestemming logischerwijs mee dat de ouder aan wie jeugdhulp
wordtverleend, daarmee heeft ingestemd en een ouder ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt
voorgesteld, dat (nog) niet heeft gedaan.
Art. 7.3.8 Jeugdwet bepaalt in het eerste lid dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de verlening van jeugdhulp.
2.3
Met betrekking tot de vraag op welk dossier het vernietigingsverzoek van de vader betrekking heeft, is de omschrijving van (de gronden van) de verzoeken van de vader door de rechtbank van belang. In haar beschikking van 21 maart 2018 heeft de rechtbank dienaangaande het volgende overwogen:
“3.1. Het verzoek van [de vader] strekt ertoe om, gelet op het aanvullend verzoekschrift en de behandeling ter zitting, [de hulpverleningsinstelling] c.s. te bevelen om:
primair het hele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, op grond van de Jeugdwet, te verwijderen en te vernietigen;
subsidiair, op grond van artikel 36 Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wbp), de tekst in de bovengenoemde stukken ten dele te verwijderen op de wijze zoals opgenomen in de bijlage, genummerd 8, van het aanvullend verzoekschrift; en te bepalen dat hulpverleningsinstelling c.s. hierover alle partijen informeert.
3.2. [
De vader] stelt, samengevat, belang te hebben bij de verwijdering van de gegevens van hem en zijn dochter [], nu hij en [zijn dochter] nu en in de toekomst blijvend worden belast met rapportages in haar dossier die geen objectief en objectiveerbaar beeld geven over haar en het systeem om haar heen. [De vader] verzoekt allereerst het gehele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te vernietigen. Als ouder van een minderjarige waarover hij (naast de andere ouder) het gezag uitoefent, mag hij een dergelijk verzoek indienen. In het geval het verzoek tot vernietiging van de gehele stukken niet wordt gehonoreerd, verzoekt [de vader] verwijdering van delen van deze stukken, omdat deze feitelijkheden over hem en [zijn dochter] bevatten waarvoor hij geen toestemming heeft gegeven en de stukken volgens [de vader] ook feitelijke onjuistheden bevatten.”
2.31
Uit deze – onbetwiste – weergave van de verzoeken van de vader en van hetgeen de vader daartoe heeft aangevoerd, blijkt dat het om het dossier van zijn dochter gaat. Het hof heeft in rov. 5.5 – in cassatie op zichzelf niet bestreden – overwogen dat uiteindelijk feitelijk geen hulp is verleend aan de vader.
Er is dus geen dossier van de vader.
2.32
Uiteraard kunnen in een dossier van degene aan wie jeugdhulp is verleend, ook gegevens van anderen worden opgenomen. Dit gebeurt alleen indien dat voor een goede hulpverlening aan degene wie hulpverlening wordt verleend noodzakelijk is (art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet). Dit brengt evenwel niet mee dat op grond van de Jeugdwet vernietiging van die delen uit dat dossier kan worden gevraagd. Zoals hiervoor onder 2.5 aan de orde is gekomen, is in de memorie van toelichting duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de regeling van het vernietigen van bescheiden in de Jeugdwet voor zover het gegevens betreft met betrekking tot degene aan wie hulp wordt verleend, als een bijzondere regeling geldt die derogeert aan de Wbp. Betreffen de gegevens anderen dan degene aan wie hulp wordt verleend, dan gelden de bepalingen van de Wbp evenwel onverkort. Zoals uit de hiervoor onder 2.22 en 2.23 geciteerde toelichting op de Wet op de jeugdzorg blijkt, was dit ten tijde van het opmaken van het dossier niet anders.
2.33
Voor de goede orde merk ik nog op dat het hof de vader niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover uit het verzoek van de vader zou moeten worden afgeleid dat hij het vernietigingsverzoek namens zijn dochter heeft ingesteld (rov. 5.2).
Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.34
Op grond van al het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het hof bij de beoordeling van het primaire verzoek van de vader een te ruime uitleg aan art. 7.3.9 van de Jeugdwet heeft gegeven en daardoor ten onrechte de vader als betrokkene zoals bedoeld in de Jeugdwet heeft aangemerkt.
Omdat de vader niet als betrokkene in de zin van de Jeugdwet kan worden gezien, kan de Jeugdwet niet de wettelijke basis vormen voor de beoordeling van zijn verzoek.
2.35
Dit betekent evenwel niet dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, teneinde een verwijzingshof te laten oordelen over de door de vader gedane verzoeken in het licht van de Wbp.
2.36
Het hof heeft in rov. 5.8 e.v. het primaire verzoek van de vader getoetst aan de Wbp en heeft in rov. 5.13 geconcludeerd dat de gegevens, zoals weergegeven in punt 10 en 20 van het hulpverleningsplan (overgelegd als bijlage 8 bij het aanvullend verzoekschrift van 26 december 2017), dienen te worden verwijderd door de hulpverleningsinstelling, dat de verzoeken van de vader in zoverre zullen worden toegewezen en dat de verzoeken voor het overige worden afgewezen.
Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. Dit brengt mee dat een verwijzingshof aan die oordelen is gebonden, zodat belang bij het onderdeel ontbreekt.
2.37
Onderdeel 2, dat uitsluitend uit voortbouwklachten bestaat, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
2.38
Het principale cassatieberoep kan dus niet tot cassatie leiden.

3.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel

3.1
Het incidentele cassatiemiddel richt zich tegen rov. 5.12, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof acht redelijkerwijs aannemelijk dat de moeder een aanmerkelijk belang heeft bij de bewaring van de gegevens en dat dit belang in het algemeen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij volledige vernietiging daarvan. Daarbij geldt wel dat indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp). Artikel 11 Wbp gaat uit van een objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens. Constateringen en observaties van de jeugdhulpverlener, die naar hun aard subjectief zijn, vallen in beginsel buiten bereik van de vernietiging, tenzij is vast te stellen dat deze constateringen en observaties iedere objectieve grondslag ontberen. Het hof oordeelt dat dit het geval is ten aanzien van punt 10 en punt 20, (de passage zijn genummerd door de vader in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift van 26 december 2017, in het hulpverleningsplan). In punt 10 staat: ‘Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die vader met moeder voert’ en in punt 20 staat vermeld: ‘De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert.’ Deze passages lijken alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag wordt vermeld. De hulpverlener heeft ten aanzien van onder meer het opnemen van deze twee passages in het hulpverleningsplan een waarschuwing opgelegd gekregen door de NVPA klachtencommissie. De klachtencommissie was van oordeel dat het ging om een eenzijdige weergave van een opvatting van de moeder, die de hulpverlener niet voor haar rekening kon nemen, zonder dat zij de vader hierover had gesproken, hetgeen in strijd is met de voor haar geldende gedragsregels. In aansluiting op het oordeel van de klachtencommissie merkt het hof voornoemde passages aan als subjectieve oordelen die in strijd met artikel 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. Het hof wijst dan ook het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan toe. De overige door de vader gearceerde passages in het hulpverleningsplan bevatten naar het oordeel van het hof ofwel persoonsgegevens ofwel feitelijke observaties, waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.”
3.2
Het middel klaagt in de eerste plaats [32] dat het hof, zo nodig met toepassing van art. 25 Rv, had moeten onderzoeken of er überhaupt een grondslag was voor het verwerken van (selectieve) persoonsgegevens. Begrijp ik het middel goed, dan heeft het hof miskend dat het verwerken van niet-noodzakelijke persoonsgegevens in strijd is met het vereiste van doelbinding (art. 7 Wbp) en het verbod op het bovenmatig verwerken van gegevens (art. 11, eerste lid, Wbp), bestaat er daarnaast voor de verwerking van niet-noodzakelijke persoonsgegevens geen grondslag in artikel 8 Wbp, en ontbreekt ook een uitzondering op het verbod op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zoals genoemd in artikel 21 Wbp.
3.3
De klacht ziet er aan voorbij dat het hof wel degelijk heeft bezien of er een grondslag was voor het verwerken van (selectieve) persoonsgegevens, te weten in de in cassatie niet bestreden rov. 5.11. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:

Beoordeling van de verzoeken van de vader
5.11
Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken van de vader voorop dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de jeugdhulpverlening een familiegroepsplan of hulpverleningsplan dient op te stellen. Bij het opstellen van dergelijke plannen kunnen persoonsgegevens worden verwerkt. De hulpverleningsinstelling c.s. moet, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn. Deze gegevens moeten, zoals artikel 11 Wbp bepaalt, op een juiste en nauwkeurige manier worden verwerkt, voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. De moeder heeft bezwaar tegen de verwijdering van de stukken en acht het van groot belang dat dossiers omtrent de hulpverlening door onafhankelijke instanties, zoals de hulpverleningsinstelling, bewaard blijven. Zo bevatten het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag informatie over de gezinssituatie omtrent het kind op het moment van de hulpverlening, aldus de moeder.”
3.4
Uit de vooropstelling van het hof blijkt dat de grondslag voor het verwerken van de persoonsgegevens naar het oordeel van het hof wordt gevonden in het feit dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de jeugdhulpverlening een familiegroepsplan of hulpverleningsplan dienden op te stellen en dat bij het opstellen van dergelijke plannen persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De hulpverleningsinstelling c.s. moet, zo vervolgt het hof in rov. 5.11, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn.
3.5
Aangezien niet wordt opgekomen tegen deze door het hof in rov. 5.11 vooropgestelde grondslag voor de gegevensverwerking, faalt de klacht.
Ten overvloede verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder 2.23 en 2.24, alsmede 2.33 is uiteengezet over verwerking van persoonsgegevens in het kader van respectievelijk de Wet op de jeugdzorg en de Jeugdwet. Ik verwijs op deze plaats ook naar een uitvoerige opsomming in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van de wettelijke grondslagen voor gegevensverwerking met vermelding, schematisch per taak, van welke persoonsgegevens gemeenten, jeugdhulpaanbieders, AMHK of gecertificeerde instellingen in het kader van een goede uitvoering van de wet primair mogen verwerken. [33]
3.6
Het hof heeft bij het bovenstaande evenmin miskend dat (de algemene normen voortvloeiende uit) de bepalingen van de Wbp van belang zijn.
Het hof heeft in rov. 5.11 na zijn overweging dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat moet blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, als maatstaf gehanteerd dat deze persoonsgegevens “zoals artikel 11 Wbp bepaalt, op een juiste en nauwkeurige manier [moeten] worden verwerkt, voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.” Deze maatstaf wordt vervolgens door het hof in rov. 5.12 toegepast waar het hof overweegt dat “indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp).”
Nu ook deze maatstaf in cassatie niet is bestreden, faalt het middel in zoverre eveneens.
3.7
Het incidentele cassatiemiddel bevat voor het overige motiveringsklachten tegen de uitkomst van de beoordeling door het hof in rov. 5.12 dat (alleen) de in punt 10 en punt 20 genoemde passages niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt en dat het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan dient te worden toegewezen.
De passage uit het 1e hulpverleningsplan, waartegen punt 10 was gericht, luidde als volgt: “Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die de vader met de moeder voert”. In de passage die door punt 20 met succes is bestreden, is het volgende opgenomen: “De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert”.
3.8
Alvorens op deze motiveringsklachten in te gaan, merk ik het volgende op.
Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard voor zover uit zijn verzoek zou moeten worden afgeleid dat hij het vernietigingsverzoek namens zijn dochter heeft ingesteld (rov. 5.2). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Dit betekent dat de punten die zien op het verwijderen van de persoonsgegevens van de dochter geen onderdeel zijn van deze cassatieprocedure.
3.9
In het middel wordt onder het kopje
“Verwijzing naar het oordeel klachtencommissie onvoldoende”in de eerste plaats geklaagd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de overige passages die de vader in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift heeft gearceerd, zodat het hof zijn uitspraak onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. [34]
3.1
Deze klacht mist de vereiste precisie en voldoet daarom niet aan de vereisten van art. 426a Rv. Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof is niet ongemotiveerd voorbij gegaan aan de overige passages die de vader in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift heeft gearceerd, maar heeft blijkens de slotzin van rov. 5.12 de verzoeken van de vader afgewezen op de grond dat de overige passages persoonsgegevens of feitelijke observaties bevatten waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.
3.11
Het middel klaagt daarnaast onder genoemd kopje dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven voor zover het hof zijn oordeel over de overige passages zou willen motiveren met de verwijzing naar de uitspraak van de NVPA klachtencommissie. [35]
3.12
Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het oordeel.
Het hof heeft in rov. 5.12, uitgaande van een op de voet van art. 11 Wbp vereiste objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens, geoordeeld dat punt 10 en punt 20 alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener lijken te bevatten, en dat deze punten om die reden in strijd met art. 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. De verwijzing naar het oordeel van de klachtencommissie doet hier niet aan af.
3.13
Het middel klaagt vervolgens onder het kopje
“Ook overige passages noemen de strijd die vader zou voeren” [36] – zakelijk weergegeven – dat ook de als punten 6, 8, en 28 genummerde passages in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift [37] in eerste aanleg een subjectief oordeel behelzen, zodat onbegrijpelijk is waarom het hof heeft geoordeeld dat deze passages niet voor vernietiging of correctie in aanmerking komen.
3.14
De in de punten 6, 8 en 28 aangevallen passages uit het 1e hulpverleningsplan luiden als volgt:
- Punt 6: “Er is een strijd gaande tussen de ouders van [de dochter] . De overdracht tijdens de omgang verloopt met spanningen. Daarnaast is het voor de ouders niet mogelijk om op een constructieve manier afspraken te maken over zorg en opvoedtaken. [de dochter] is betrokken bij spanningen.”
- Punt 8: “de hevige strijd die vader met haar voert”
- Punt 28: “Er is een strijd gaande tussen de ouders van [de dochter] . De overdracht tijdens de omgang verloopt met spanningen. Daarnaast is het voor ouders niet mogelijk om op een constructieve manier afspraken te maken over zorg- en opvoedtaken. Belangrijk is dat ouders de loyaliteiten”
3.15
Het hof heeft geoordeeld dat de hiervoor onder 3.7 geciteerde passages van de punten 10 en 20 alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener lijken te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag wordt vermeld. In die passages wordt gesproken over “de (hevige) strijd die de vader met de moeder voert.” M.i. heeft het hof het niet-objectieve element in die omschrijving kennelijk gezien in de omschrijving dat het gaat om de strijd die de vader met de moeder voert, met de vader dus als initiatiefnemer.
Datzelfde niet-objectieve element is aanwezig in de passage die door punt 8 wordt bestreden: “de hevige strijd die vader met haar voert”. De klacht is m.i. daarom in zoverre terecht voorgesteld.
3.16
Dat geldt m.i. niet voor de punten 6 en 28. Daarin wordt weliswaar gesproken over een strijd, maar dan tussen de ouders, hetgeen een neutralere omschrijving is dan de strijd van de vader met de moeder.
3.17
Onder het kopje
“Vast staat dat vader geen therapie weigerde”wordt samengevat geklaagd dat het hof in rov. 5.12 met betrekking tot de afwijzing van punt 13 (dat ziet op de passage dat de vader gesprekken weigert) een onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven, omdat de vader steeds heeft aangevoerd dat hij wel bereid was om mee te werken aan de gesprekken, maar dat hij een BIG geregistreerde hulpverlener wilde en niet één (zoals de hulpverlener) die niet BIG geregistreerd was. [38]
3.18
Punt 13 betreft de volgende passage in het 1e hulpverleningsplan:
“De gesprekken met vader zijn niet doorgegaan omdat vader de gespre[k]ken geweigerd heeft. Doel van deze gesprekken wa[s] om ouders in staat te stellen om op een constructieve wijze met elkaar overleg te hebben over de zorg- en opvoedtaken omtrent [de dochter] en om beiden te versterken in hun ouderschap.”
Aan deze passage gaat de volgende zinsnede vooraf, die ik omwille van de leesbaarheid ook vermeld:
“De Contextuele Gezinstherapie heeft in 2013 gedurende drie maanden 5 gesprekken gehad met moeder.”
3.19
Volgens de klacht is de suggestie dat de vader gesprekken zou hebben geweigerd, feitelijk onjuist en heeft hij steeds aangevoerd dat hij wel bereid was mee te werken aan de gesprekken, maar dat hij een BIG geregistreerde hulpverlener wilde. Daarbij verwijst de klacht naar de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.2
Zoals hiervoor onder 3.10 vermeld heeft hof blijkens de slotzin van rov. 5.12 de overige verzoeken van de vader afgewezen op de grond dat de overige passages, waaronder dus ook de passage waarop punt 13 betrekking heeft, persoonsgegevens of feitelijke observaties bevatten waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.
3.21
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat de vader (onder andere bij monde van zijn advocaat), voor zover thans van belang, het volgende heeft verklaard [39] :
“Mr. Bredius: Het gaat om gezinstherapie en dat ziet niet op één persoon. Maar de jeugdhulp was in het kader van de OTS en was gericht op het kind. De hulp was ten behoeve van [de dochter]. De gezinsvoogd heeft gezegd: ik wil hulp van derden inroepen. Mijn cliënt vond dat goed en die zei: “Ik wil een BIG geregistreerde hulpverlener.” Er zijn wel gesprekken geweest.”
“ [de vader] : Ik wilde een BIG geregistreerde professional, juist om zaken als nu aan de orde zijn te voor komen. Toen kwam ineens na anderhalf jaar de mededeling dat er gesprekken ondergronds zijn gevoerd met mensen die niet BIG geregistreerd zijn.”
“Voorzitter: U wilde een BIG geregistreerde hulpverlener. De situatie lijkt geëscaleerd te zijn. Heeft u geprobeerd om het op te pakken?”
“Punt 13: “De gesprekken met de vader zijn niet doorgegaan omdat vader de gesprekken geweigerd heeft.” Ik was geen weigerende vader maar ik wilde geschoolde mensen.”
3.22
Nu de vader zelf in de klacht aanvoert dat hij alleen een BIG geregistreerde hulpverlener wilde en (dus) niet de betreffende hulpverlener (die niet BIG geregistreerd was), en hij dit standpunt ook bij het hof heeft ingenomen, is het oordeel van het hof dat punt 13 een passage in het 1e hulpverleningsplan betreft waarvan de vader onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom deze onjuist is, niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De zin die de vader verwijderd wil hebben, is opgenomen in een alinea in het 1e hulpverleningsplan waarin naast het doel van de therapie ook de feitelijke gang van zaken wordt weergegeven, namelijk dat met de moeder een aantal keer is gesproken en dat de vader de gesprekken heeft geweigerd. Uit hetgeen de vader heeft verklaard en uit hetgeen hij overigens ook aanvoert in zijn klacht blijkt dat de vader niet met de desbetreffende hulpverlener wilde praten. De passage is dus feitelijk juist.
3.23
Hierop stuit ook de klacht [40] af dat genoemd oordeel over punt 13 ook onbegrijpelijk is omdat het hof de uitspraak van de NVPA waarin dit punt ook nadrukkelijk wordt benoemd, onbesproken laat, nog daargelaten dat deze klacht niet aan de eisen voldoet.
3.24
Tot slot klaagt het middel – zakelijk weergegeven – dat voor zover het hof mocht menen dat de punten die zijn afgewezen niet een objectieve grondslag zouden ontberen, het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven in het kader van de bedoeling van de wetgever met art. 11 lid 1 Wbp. [41]
3.25
Deze klacht berust allereerst op een verkeerde lezing van de slotzin van rov. 5.12. Het hof heeft daarin, als eerder hiervoor vermeld, een feitelijk oordeel gegeven, inhoudende dat de vader niet aan zijn stel-/verweerplicht heeft voldaan. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de persoonsgegevens en/of feitelijke observaties onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen. Daarnaast strandt de klacht op de grond dat een feitelijk oordeel niet met een rechtsklacht kan worden bestreden.
3.26
Nu de hiervoor onder 3.15 behandelde klacht slaagt, dient de beschikking van het hof in zoverre te worden vernietigd. M.i. kan Uw Raad de zaak zelf afdoen door het dictum onder 7.3 aan te vullen met punt 8 en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.

4.Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep

De conclusie strekt
- in het principale cassatieberoep tot verwerping;
- in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019 en tot afdoening als onder 3.26 voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7410 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1-3.5.
2.De hulpverlener was naast de hulpverleningsinstelling in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep betrokken, maar niet in de cassatieprocedure.
3.Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 maart 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2296, rov. 1.1-1.7. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1-2.5.
4.Zie rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2018.
5.Het verzoekschrift is per fax ingediend op 6 december 2019. Het origineel is ontvangen op 9 december 2019.
6.De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. Het B-dossier bevat niet: (i) de brief van de vader met een bijlage genummerd 10, die is binnengekomen bij de griffie van de rechtbank Midden - Nederland op 12 januari 2018; (ii) het verweerschrift van de vader in incidenteel hoger beroep; (iii) het proces-verbaal van de mondeling behandeling in hoger beroep; (iv) de pleitnotities van de hulpverleningsinstelling c.s. in hoger beroep en (v) de aanvullende productie van de vader in hoger beroep. De pleitnotities van de hulpverleningsinstelling in eerste aanleg en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 16 januari 2018 worden in het B-dossier niet overgelegd als onderdeel van het procesdossier in eerste aanleg (maar zijn wel als bijlage gevoegd bij een brief van de vader aan het hof van 16 augustus 2018). Het B-dossier bevat – in tegenstelling tot het A-dossier – een brief van de hulpverleningsinstelling c.s. van 11 april 2019 aan het hof waarin een eerdere brief van 2 april 2019 aan het hof wordt ingetrokken.
7.De aan de moeder verleende jeugdhulp en het opstellen van het hulpverleningsplan en van de aanvulling op het eindverslag hebben plaats gevonden vóór 1 januari 2015. Toen gold de Wet op de jeugdzorg. Het vernietigingsverzoek van de vader, dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde documenten, dateert van juni 2017, dus na inwerkingtreding van de Jeugdwet. Het overgangsrecht is opgenomen in art. 11.7 van de Jeugdwet.
8.Zie
9.Het hof verwijst daarbij voor het overgangsrecht naar art. 48 lid 10 uitvoeringswet AVG.
11.Art. 7.3.9 Jeugdwet is na de inwerkingtreding op 1 mei 2015 twee keer gewijzigd. Bij de eerste wijziging (met terugwerkende kracht) per 25 mei 2018 kwam de zinsnede “binnen drie maanden” te vervallen, zie
13.Wet tot Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst,
15.Wet van 22 april 2004, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg),
17.Zie ook M. Buijsen, t.a.p., p. 448 die opmerkt dat de in de Jeugdwet genoemde rechten, onder meer met betrekking tot dossiervoering en privacybescherming (met in voetnoot 39 een verwijzing naar art. 7.3.9 Jeugdwet) duidelijk zijn afgeleid van de patiëntenrechten onder de Wgbo.
18.Laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 5 juni 2019 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt,
19.In het wetsvoorstel aangeduid als art. 1653j (oud) BW, zie
20.R.P. Wijne, in:
27.In de memorie van toelichting van de Jeugdwet is er in het kader van het hoofdstuk over vermindering van de regeldruk op gewezen dat de voorschriften over informatie, toestemming, dossiervorming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet voor een extra lastenverzwaring zorgen omdat de bedoelde voorschriften nu ook al gelden, zij het op basis van verschillende regelingen, zie
29.Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 3, 5 en 6.
31.In de toelichting is opgemerkt dat wanneer jeugdhulp noodzakelijk is en er geen toestemming wordt gegeven, de jeugdhulp alleen met tussenkomst van de rechter kan worden verleend, zie
32.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.2.
34.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.3a.
35.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.3b.
36.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.4.
37.De termen aanvullend beroepschrift en aanvullend verzoekschrift worden (o.a. door het hof) door elkaar heen gebruikt. Het als bijlage 1 van het verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde 1e hulpverleningsplan is niet gearceerd, en daardoor makkelijker leesbaar.
38.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.5 en 3.5a.
39.Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 maart 2019, p. 5, 2de alinea, p. 5, 3de alinea, p. 7, 9de alinea en p. 10, 9de alinea.
40.Zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, p. 12 onder het kopje “
41.Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.5b.