Voetnoten
1.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 25 februari 2020, registratienr. CUR201800713 - CUR2019H00252 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
2.Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 20 februari 2017, registratienr. 62122/2013 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
3.Dit bedrag staat genoemd in het petitum van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie (p. 11). Dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving volgt niet alleen uit het in de vorige noot genoemde vonnis waarop deze reconventionele vordering van [verzoekers + betrokkene 1] is gebaseerd, maar ook uit nrs. 3 en 33 van die conclusie waarin het juiste bedrag (€ 121.992,48) staat vermeld.
4.Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 27 mei 2019, registratienr. CUR201800713 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
5.Zie noot 1 hiervoor.
6.Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noot 47 aldaar.
7.Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 48-50 aldaar.
8.Met weglating van de verwijzingen naar vindplaatsen in noten 51-56 aldaar.
9.Waarin het (ook) als vaststaand aanmerkt dat “PSB uiteindelijk Pagafasil [heeft] overgenomen tegen betaling van deze vordering van NAf 3.190.000,00 [van RBTT Bank op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] per 8 november 2009, A-G], waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden.”
10.Zie bijv. de nadere conclusie i.v.m. comparitie van partijen d.d. 14 november 2018, p. 3, waar PSB c.s. opmerkt in de opsomming 1 t/m 3 onder 2: dat [verweerder 3] het onder 1 daarvoor bedoelde bedrag van NAf 3.190.000,-- (inzake de koopovereenkomst waarop het hof wijst in rov. 2.4) nimmer in ontvangst heeft kunnen nemen in verband met de vele schulden die in Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] zaten; dat tussen [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] het MOU is getekend (waarop het hof wijst in rov. 2.5-2.6); en dat “[i]n het kader van de overname door PSB van de “business as going business of electronic bill payments and collection of Pagafasil NV” [waarover ook het MOU: zie rov. 2.5-2.6 van het vonnis, A-G] PSB de verplichting [had] om aan RBTT een bedrag te betalen van ANG 3.190.000, welke zij op haar beurt diverse betalingen heeft verricht aan Aqualectra, UTS, [betrokkene 3] . Daarnaast heeft PSB Bank een bedrag betaald aan RBTT voor de overname van de hypotheek van [verweerder 3] .” Zie verder bijv. de pleitnota van PSB en [verweerder 2] in hoger beroep, p. 4-5, waarin onder meer te lezen valt: dat op 8 november 2009 RBTT Bank een vordering had op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van NAf 3,190,014.42 (onder verwijzing naar het MOU: “[zie de MOU]”); dat deze vennootschappen “hun verplichtingen mbt de Settlement Account” niet meer konden nakomen: “De vennootschappen zaten aan de rand van de afgrond. RBTT dreigde de stekker eruit te trekken”; en dat de besprekingen voor de aankoop door PSB van “the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil” (door PSB c.s. ook geduid als “aankoop van de Pagafasil Network”), zoals eveneens bedoeld in het MOU, “hebben geresulteerd in de overname van het Pagafasil Network tegen een prijs van ANG. 3,190.000. Op grond hiervan is het pandrecht op de aandelen van Pagafasil en [verzoekster 2] komen te vervallen en heeft er een sanering van de schulden van Pagafasil NV en [verzoekster 2] plaatsgevonden.” Door PSB c.s. is daarbij mede verwezen naar productie 3 bij die pleitnota: de license and network distribution service agreement van 1 december 2006 die Pagafasil N.V. met RBTT Bank heeft afgesloten (waarin onder B van de considerans te lezen valt: “Pagafasil owns and operate a switching payment network which runs specific application programs (software) and infrastructure (hardware) to allow participating merchants to provide services as but not limited to electronic BUI Pay, e-Voucher, Direct Top-up and Prepaid/Gift cards and other payment services to customers (hereinafter referred to as: “the Pagafasil Network”)”), op welke overeenkomst (als o.a. door PSB c.s. in de onderhavige procedure geproduceerd stuk) het hof wijst in rov. 3.2. Zie ook het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 3, waarbij zijdens PSB c.s. bij herhaling wordt benadrukt dat het MOU “de kern is”.
11.Zie de derde t/m achtste regel, beginnend bij “aangezien PSB c.s. (slechts) stellen” en eindigend bij “(niet de vennootschap zelf)”.
12.In het subonderdeel Pagafasil genoemd. Zie ook de conclusie van repliek van [verzoekers] , nrs. 15-17.
13.Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noten 51-53 aldaar. Deze stellingen hebben, naar de kern genomen, betrekking: of op een overname van [verzoekster 2] of Pagafasil N.V. (dus van een vennootschap, via overdracht van een of meer aandelen), wat hier dus niet ter zake doet; of op een overname van enkel “Pagafasil” althans de software (niet de vennootschap zelf), aldus dat dit door PSB c.s. is aangevoerd, welke lijn het hof dus juist volgt.
14.Dus dat “een verkoop van de software (waarvan aldus PSB c.s. sprake zou geweest in augustus 2010) ook niet rechtsgeldig zou zijn geweest, alleen al nu [verweerder 2] niet rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd en het besluit bij gebreke van instemming door de enig aandeelhouder evenmin rechtsgeldig is, en het Hof niet duidelijk maakt waarom, aldus het Hof, (desalniettemin) wel van een overname van de software kan worden uitgegaan” [zonder voetnoot in origineel, A-G].
15.Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noot 54 aldaar. Ik duik daar wat dieper in, om te laten zien wat daar door [verzoekers + betrokkene 1] nu werkelijk is aangevoerd. Op p. 4 onderaan en p. 5 bovenaan van de aantekeningen comparitie van partijen d.d. 14 november 2018, onder het kopje “Wanbeleid [verweerder 2] en PSB Bank en aansprakelijkheid vorderingen voor vorderingen van [A] / [verzoeker 1] ”, lees ik naar de kern genomen niet meer dan: dat ondanks het feit dat PSB [verweerder 2] “onwettig” tot bestuurder heeft laten benoemen van [verzoekster 2] (daaraan lag “geen valide” aandeelhoudersbesluit ten grondslag, wat een “vorm van wanbeleid” is), [verweerder 2] “het bestuur over deze onderneming [voerde]”; dat hij heeft nagelaten uit te zoeken aan wie hij verantwoording moest afleggen en “op het moment dat hij bestuurder werd” een functie en taakbeschrijving overeen te komen; dat vervolgens de kennelijke verkoop van alle activiteiten van de onderneming zoals gebruikelijk goedkeuring van de aandeelhouders nodig zou hebben, welke goedkeuring niet is gevraagd. Het vervolg op p. 5 ziet op andere punten. In nrs. 20, 35 en 43 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, alle onder het kopje: “III. Aandelenkwesties”, lees ik naar de kern genomen niet meer dan: dat tussen partijen niet in dispuut is dat [betrokkene 1] steeds eigenaar is geweest van het ene aandeel [verzoekster 2] dat bij oprichting van de vennootschap uitgegeven is (nr. 20); dat het des aandeelhouder(s) is om een besluit te nemen ter zake de beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten (niet des bestuur), dat “op dat moment” (ten tijde van de in nr. 32 bedoelde “meeting van the managing board of Pagafasil NV”) alleen [verweerder 3] bestuurder was (niet ook “ [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ”) en dat bovendien voor de goede orde wordt opgemerkt dat PSB het bedrijf “overgenomen” heeft via een aandelentransactie (niet via “een overname van de assets”), gevolgd door de vragen hoe de aandelen overgedragen kunnen worden zolang deze verpand zijn “aan de RBTT”, waar het akkoord is van de bank en welke titel aan de beweerdelijke overdracht ten grondslag lag (nr. 35); en dat de software nimmer door [verzoekster 2] als agio is ingebracht in Pagafasil N.V. (wat wel ooit de bedoeling was), dat een daartoe vereist besluit van de algemene vergadering van [verzoekster 2] nimmer genomen is en dat een akte als bedoeld in “artikel 2.2 Auteurswet Curacao” waarbij “de software door [verzoekster 2] aan Pagafasil BV overgedragen wordt” nimmer is gepasseerd (nr. 43). Die paragraaf “III. Aandelenkwesties” mondt uit in nr. 40: “De conclusie is dan ook dat er vanuit gegaan dient te worden dat Pagafasil NV een volle dochter is van [verzoekster 2] . Voorts dat PSB Bank c.s. ten onrechte het aandeelhoudersregister achterhoudt en tracht een valse voorstelling van zaken te geven.” Opmerking verdient nog dat, gelet ook op rov. 2.3-2.6 van het vonnis, in de zienswijze van het hof [verweerder 3] bestuurder was van [verzoekster 2] ten tijde van het sluiten van het MOU op 9 november 2009. Zie ook rov. 4.20, eerste zin van het vonnis van 27 mei 2019 van het gerecht: “De stukken die kennelijk aan de ingebruikname van de software door PSB vooraf zijn gegaan - zoals de MOU en de koopovereenkomst - zijn tot stand gekomen toen [verweerder 3] bestuurder was van [verzoekster 2] .”
16.Zie noot 14 hiervoor.
17.Ik lees in de daaropvolgende processtukken van PSB c.s. evenmin dat zij die stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] wel zo heeft verstaan. Het subonderdeel voert dat ook niet aan, laat staan onder verwijzing naar vindplaatsen.
18.Dus dat het hof “niet inzichtelijk maakt op grond van welke overeenkomst dit [“een overname van de software”, A-G] dan zou zijn gebeurd, nu PSB bij overeenkomst van 10 november 2009 geen aandeel heeft verworven in [verzoekster 2] , de moedermaatschappij van Pagafasil, en de hierbij overeengekomen koopsom van Naf. 3.190.000,- zag op de verwerving van dit aandeel.” [zonder voetnoten in origineel, A-G].
19.Zie ook rov. 4.20 van het vonnis van 27 mei 2019 van het gerecht, waar o.a. wordt verwezen naar het feit dat “door middel van de MOU” sommige schuldeisers, zoals RBTT Bank, wel zijn betaald (en andere, zoals [A] , niet). Zie ook de slotzin van noot 15 hiervoor inzake die rov. 4.20 van dat vonnis.
20.Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noten 55-56 aldaar. Dat PSB op basis van de koopovereenkomst (waarover rov. 2.4 van het vonnis) geen aandeel heeft verworven in [verzoekster 2] en dat de hierbij overeengekomen koopsom van NAf 3.190.000,-- zag op de verwerving van dit aandeel, laat dus onverlet hetgeen het hof overweegt in rov. 3.4 in verbinding met rov. 2.4-2.6, waarover hiervoor.
21.Het subonderdeel verwijst hier naar vindplaatsen in noten 60-64 aldaar.
22.Aldus ook PSB c.s., zie haar schriftelijke toelichting, nr. 27.
23.Het subonderdeel verwijst hier naar vindplaatsen in noten 65-67 aldaar. Zie ook de volgende noot.
24.Zie nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie. Zie ook het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2: “Uit alle stukken blijkt dat software van [verzoekster 2] . Het moet per schriftelijk stuk en dat is niet gebeurd.” In ander verband (een ooit voorgenomen inbreng van de software als agio in Pagafasil N.V.) en elders in die conclusie (nr. 43) heeft [verzoekers + betrokkene 1] verwezen naar “artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”, met daarbij een citaat van de eerste zin van die bepaling: “De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, geschiedt door een daartoe bestemde akte.” Ik neem aan dat daarmee wordt gedoeld op art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (Verordening van 17 december 1912, P.B. 1913, nr. 3, inwerking getreden per 1 februari 1913; laatstelijk gewijzigd bij Landsverordening van 15 maart 2001 houdende aanpassing van het bestaande Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen en een aantal andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, (P.B. 2001, nr. 24, inwerking getreden per 15 maart 2001). Art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 ziet op levering van een auteursrecht (gedefinieerd in art. 1 als “het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld”) en luidt, tezamen met lid 1: “1. Het auteursrecht gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor gehele of gedeeltelijke overdracht. 2. De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, geschiedt door een daartoe bestemde akte. De overdracht omvat alleen die bevoegdheden waarvan dit in de akte is vermeld of uit de aard of strekking van de titel noodzakelijk voortvloeit.” In nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie is door [verzoekers + betrokkene 1] wel opgemerkt dat “Zoals hiervoor al aangegeven” voor overdracht van software een akte is vereist, maar zonder gerichte verwijzing naar dat nr. 43. In de processtukken van [verzoekers + betrokkene 1] in hoger beroep ben ik geen verwijzing tegengekomen naar die stelling van [verzoekers + betrokkene 1] in dat nr. 52, laat staan onder verwijzing naar art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (“artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”), anders dan het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2: “Uit alle stukken blijkt dat software van [verzoekster 2] . Het moet per schriftelijk stuk en dat is niet gebeurd.”
25.Zie nader over de verbintenisrechtelijke constructie van een (al dan niet exclusieve) licentie op een auteursrecht, welke licentie een vorderingsrecht (van de licentienemer) krachtens overeenkomst is en waarbij de rechthebbende op het auteursrecht (de licentiegever) dat blijft (‘eigenaar’), o.a.: Spoor, Verkade & Visser 2019, hfst. 9 onder D (die mede opmerken, in nr. 9.13: “Aangenomen dat verdere overdracht van een licentie respectievelijk sublicentiëring in een gegeven geval toelaatbaar wordt geacht, dan geldt daarvoor het
26.Dat staat in ieder geval niet zo in bijv. haar conclusie van dupliek in reconventie (volgend op de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] ), waar PSB c.s. ook overigens geen woord wijdt aan (overdracht van) een licentie op een auteursrecht op die software, ook niet onder 8. Ook in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 tref ik hieromtrent niets aan.
27.Bij de constructie van een (al dan niet exclusieve) licentie op een auteursrecht blijft de rechthebbende op het auteursrecht dat immers (dus ‘eigenaar’), ook bij overdracht van die licentie aan een derde. Zie noot 25 hiervoor.
28.Overigens is deze uitleg door het hof van de gedingstukken m.i. niet onbegrijpelijk, gelet op een en ander. Een daarop gerichte klacht lees ik trouwens ook niet in het subonderdeel, waarbij zij aangetekend dat nr. 2.41 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat (idem nrs. 2.39-2.40). PSB c.s. evenmin, blijkens haar schriftelijke toelichting, nrs. 22 en 27. Ik lees in de conclusie van repliek van [verzoekers] (o.a. nrs. 21-22) geen weerspreking daarvan.
29.Daarmee heeft het hof het oog op de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het tweede liggende streepje onder 2) (“(…) [verweerder 2] en PSB Bank tevens te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad en des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om (…) 2) aan [verzoekster 2] te betalen het bedrag van NAf 1,2 miljoen te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 november 2009 tot de dag der algehele voldoening”).
30.Zie bijv. p. 2 van de memorie van grieven, waar [verzoekers + betrokkene 1] o.a. opmerkt: “(…) het ‘betaalsysteem’ bestond uit deze software en een aantal (standaard) computers en terminals waarvan de waarde een fractie is van die van de software”, welke laatste waarde [verzoekers + betrokkene 1] daar stellen op “(minimaal) Naf. 1,2 miljoen.”
31.Dergelijke software ‘sec’ (in de zin van, kort gezegd, digitale bestanden zoals computerprogrammatuur) is, naar wordt aangenomen, noch een zaak noch een vermogensrecht: aan een daarop toegesneden vorm van levering (in het kader van overdracht) wordt dan niet toegekomen. Zie naar (Europees) Nederlands recht o.a. P.A. Stein,
32.Zie art. 2 lid 2 Auteursverordening en art. 2 lid 3 Auteurswet (tot 1 juli 2015: lid 2), waarover o.a. Spoor, Verkade & Visser 2019, nrs. 9.5, 9.13-9.14 en Geerts & Verschuur (red.) 2020, nr. 561, alsmede noten 24-25 hiervoor.
33.Dit komt hooguit zijdelings in beeld, via de verwijzing door [verzoekers + betrokkene 1] naar (de eerste zin van) art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (“artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”), welke verwijzing niet staat in nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, maar elders in dat processtuk en in ander verband (zie noot 24 hiervoor). De (vele) vindplaatsen genoemd in het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , waaronder die in noten 61-64 aldaar, maken dat niet anders. Zie ook de in noten 24 hiervoor en 49 hierna genoemde vindplaatsen, waar [verzoekers + betrokkene 1] , kort gezegd, verwijst naar het zijn van ‘eigenaar van de software’ en naar ‘overdracht van de software’, zonder daarbij specifiek (het zijn van rechthebbende op) een auteursrecht op die software te betrekken.
34.Dat staat in ieder geval niet zo in bijv. haar conclusie van dupliek in reconventie (volgend op de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] ), waar PSB c.s. ook overigens geen woord wijdt aan (overdracht van) een auteursrecht op die software, ook niet onder 8. Ook in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 tref ik hieromtrent niets aan.
35.Zacht uitgedrukt: de conclusie dat die uitleg door het hof van de gedingstukken onbegrijpelijk zou zijn, dringt zich nou niet bepaald op. Een daarop gerichte klacht lees ik trouwens ook niet in het subonderdeel, waarbij zij aangetekend dat nr. 2.41 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat (idem nrs. 2.39-2.40). PSB c.s. evenmin, blijkens haar schriftelijke toelichting, nrs. 22 en 27. Ik lees in de conclusie van repliek van [verzoekers] (o.a. nrs. 21-22) geen weerspreking daarvan.
36.Overigens is door PSB c.s. in eerste aanleg als productie overgelegd een door “Pagafasil N.V.” en “PSB Bank N.V.” op 6 augustus 2010 ondertekend document, getiteld “Declaration of assignment”. Zie de nadere conclusie i.v.m. comparitie van partijen d.d. 14 november 2018 zijdens PSB c.s. (zie ook p. 3 daarvan) en nr. 53 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] Dat document vermeldt onder meer: “PSB Bank has taken over the business operations of Pagafasil and has acquired its assets”; en: “1. Pagafasil declares to have sold, assigned and transferred all rights, titles and interests pertaining to all of its intellectual property rights, including the trademark to PSB Bank, who has accepted the same. 2. PSB Bank and Pagafasil are separately authorized to have this assignment recorded in the relevant registers, insofar applicable, under which but not limited to the trademark register of the Bureau for Intellectual Property of the Netherlands Antilles.” Het hof noemt in het vonnis dat document niet (wat overigens strookt met hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet), maar zal bij lezing van het procesdossier daarvan wel kennis hebben genomen.
37.En ik de rechtsklacht zo lees dat deze niet uitgaat van (art. 2 van) de alleen voor Nederland van kracht zijnde Auteurswet (er staat: “nu in gevolge art. 2 Auteurswet”, etc.: zie ook de voorafgaande alinea van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , in nr. 2.41, over “art. 2 Auteurswet” met in noot 60 aldaar de verwijzing naar “Verkade T&C (2020), art. 2 Auteurswet”), maar van art. 2 Auteursverordening 1913, wat hier de toepasselijke regeling is (zie ook noten 24-25 hiervoor).
38.Zie o.a. Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen,
39.Zie ook noot 29 hiervoor.
40.Corresponderend met de in noten 29 en 39 hiervoor bedoelde reconventionele vordering van [verzoekers + betrokkene 1]
41.Corresponderend met de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het eerste liggende streepje (“(…) dat het het gerecht moge behagen gedaagden in reconventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan eisers in reconventie te overhandigen de stukken bedoeld onder punt 31, zulks op straffe van een dwangsom van NAf 1.000,-- per dag dat zij hier geheel of gedeeltelijk mee in gebreke blijven; (…)”).
42.Corresponderend met de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het tweede liggende streepje onder 1) ((…) “ [verweerder 2] en PSB Bank tevens te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad en des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om 1) aan [verzoeker 1] te betalen € 127.000,-- plus € 212.992,48 [bedoeld zal zijn € 121.992,48, A-G] plus US$ 200.000,--, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening (…)”).
43.Dit slaat terug op het eerste verwijt zoals weergegeven in rov. 3.3, eerste zin van het vonnis: “ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij alle vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald (…).” Ik wijs erop dat de weergave door het hof in rov. 3.3, eerste zin van de verwijten die [verzoekers + betrokkene 1] ter zake maakt aan PSB c.s., in cassatie niet is bestreden.
44.Zie bijv. p. 7 van de memorie van grieven, waar wordt aangevoerd “dat PSB zowel [verzoekster 2] als Pagafasil NV ‘leeggetrokken’ heeft met achterlating van schulden, vooral schulden aan [verzoekers + betrokkene 1] (naast schulden terzake belasting en Kamer van Koophandel). Het ‘leegtrekken’ ziet voor zover in casu relevant met name uit het overnemen van de software zonder daar enige titel en vergoeding tegenover te stellen. Deze schulden waren bekend bij PSB althans hadden bekend dienen te zijn.”
45.De twee andere verwijten van [verzoekers + betrokkene 1] aan het adres van PSB c.s. zoals bedoeld in rov. 3.3 van het vonnis - kort gezegd: “ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen (…) door jarenlang een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] zonder aandeelhouder/directeur [betrokkene 1] hierbij te betrekken en omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald” (zie rov. 3.3, eerste zin van het vonnis) - verwerpt het hof in rov. 3.3 zonder daarbij ook rov. 3.4 te betrekken.
46.De stelling van [verzoekers + betrokkene 1] die het hof nog behandelt aan het slot van rov. 3.4 (“dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”) staat los van dit ‘leegtrek’-verwijt, dat, kort gezegd, draait om het door PSB c.s. destijds niet verricht hebben van een tegenprestatie. Zie ook noot 44 hiervoor.
47.Waarover ook noten 29 en 39-42 hiervoor.
48.Het subonderdeel verwijst (in noot 65 aldaar, noot 66 aldaar bevat geen verwijzing naar het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019) alleen naar rov. 4.5 en 4.8 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019. Daar staat dit niet. [verzoekers + betrokkene 1] stelt ook niet iets anders op p. 1 van zijn pleitnota in hoger beroep, waar hij zich beperkt tot de vaststelling, kort gezegd, dat nu PSB c.s. geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis, “gezien de inhoud van het vonnis van 27 mei 2019, (…) er rechtens vanuit gegaan dient te worden dat [verweerder 3] nimmer aandeelhouders was van [verzoekster 2] (dan wel Pagafasil NV) en PSB evenmin.” Zie ook onder 3.7 hiervoor.
49.Dát is wat te lezen valt in de vindplaatsen genoemd in het subonderdeel, zie noot 67 aldaar. Zie bijv. p. 3 van de aantekeningen van de comparitie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] : daar wordt o.a. gesteld dat de software “eigendom [was] van [verzoekster 2] ”, dat PSB c.s. betwist dat [verzoekster 2] rechthebbende was op de software waar Pagafasil op draaide, dat volgens PSB c.s. de software eigendom was van Pagafasil N.V., dat PSB de software van Pagafasil N.V. gekocht heeft, dat PSB c.s. ter zake niet aan hun stelplicht hebben voldaan, en dat uit de door [verzoekers + betrokkene 1] overgelegde stukken daarentegen volgt “dat de software [verzoekster 2] toebehoorde.” Hetzelfde geldt voor p. 2 onderaan van de pleitnota in hoger beroep van [verzoekers + betrokkene 1] : “Deze software was eigendom van [verzoekster 2] en vertegenwoordigde een waarde van (minimaal) Naf. 1,2 miljoen” (op p. 2 onderaan, p. 3 bovenaan stelt [verzoekers + betrokkene 1] dat nu PSB de software ‘overgenomen’ heeft als ware zij rechthebbende daarop zij gehouden is de waarde van die software ten tijde van de ‘overname’ te vergoeden”). Idem nrs. 41 en 43-44 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, waar o.a. wordt gesteld: dat de software waar Pagafasil op draaide het meest wezenlijke bedrijfsonderdeel was; dat deze software eigendom was van [verzoekster 2] ; dat de software nimmer is overgedragen van [verzoekster 2] aan Pagafasil N.V.; en dat PSB c.s. gelet op het SOAB rapport (wat bevestigt dat de overdracht van [verzoekster 2] naar Pagafasil N.V. niet geëffectueerd is) drommels goed wist dat de software waar Pagasil op draaide eigendom van [verzoekster 2] was, niet van Pagafasil N.V. Ook de opmerkingen van [verzoeker 1] zoals weergegeven op p. 3 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 14 november 2018 stroken daarmee, nu [verzoeker 1] daar alleen spreekt, voor zover relevant, over de periode van de overname. In die in noot 67 aldaar genoemde vindplaatsen lees ik niets over de te onderscheiden stelling van [verzoekers + betrokkene 1] , door het hof separaat behandeld aan het slot van rov. 3.4, “dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”, welke stelling impliceert “dat [verzoekers + betrokkene 1] nog steeds eigenaar is van de software”. Daarop gaat [verzoekers + betrokkene 1] bijv. wel in in nrs. 52-53 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, waarna in nr. 54 wordt opgemerkt: “Dit uiteraard ook daargelaten dat de software nimmer aan Pagafasil NV toebehoort heeft [verschrijving in origineel, A-G], maar aan [verzoekster 2] en dus ook hierom niet door Pagafasil NV aan PSB Bank overgedragen kon worden” (aansluitend op nrs. 41 en 43-44). Overigens lees ik in die in noot 67 aldaar genoemde vindplaatsen evenmin iets over [verzoekster 2] als “licentiegever (aan Pagafasil als licentienemer)”, laat staan in de relevante periode.
50.Zie ook rov. 4.18 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019, waar wordt overwogen dat als de redenering van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] wordt gevolgd, aangenomen moet worden dat PSB vanaf enig moment met instemming van (de toenmalige bestuurder van) [verzoekster 2] gebruik heeft gemaakt van de aan [verzoekster 2] toebehorende software.
51.Met weglating van de verwijzing naar vindplaatsen in noot 92 aldaar.
54.Zie voor “de eerder aangeduide Beklamel situatie” ook het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , nrs. 3.11-3.17 (in het bijzonder nr. 3.14).
55.Zie ook de schriftelijke toelichting van PSB c.s., nr. 47.
56.Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noot 94 aldaar. Zie ook nog de vindplaatsen in noot 91 aldaar, waarbij zij aangetekend dat nr. 3.18 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat.
57.Zie bijv. de aantekeningen comparitie van partijen zijdens [verzoekers + betrokkene 1] d.d. 14 november 2018, p. 4, tweede alinea (“Op het moment dat [verweerder 2] de activa (ver)koopt en de financiële afwikkeling regelt als bestuurder van [verzoekster 2] (…)”) en het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2 (“Aansprakelijkheid van [verweerder 2] als directeur. Dat is een verwijt aan hem dat hij wist dat er schuldeisers zijn en hij trekt de tent leeg en dat valt hem te verwijten”). Zie ook rov. 4.17-4.20 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019, mede over het kennelijke verwijt aan [verweerder 2] “dat hij, in de periode dat hij (in elk geval feitelijk) als bestuurder van [verzoekster 2] is opgetreden, heeft toegestaan dat de Pagafasil-software door PSB in gebruik werd genomen. Om in een dergelijk geval aansprakelijkheid te kunnen aannemen is nodig dat [verweerder 2] persoonlijk een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt” (zie over dat verwijt bijv. ook de conclusie van repliek van [verzoekers] , nrs. 34 en 37). Ik lees ter zake geen grief in de memorie van grieven. In de memorie van grieven, p. 7, derde alinea duidt [verzoekers + betrokkene 1] dat ‘leegtrekken’, zie ook noot 44 hiervoor.
58.Zie ook onder 3.9 hiervoor.
59.Zie mede de volgende noot.
60.Bedoeld is: namens [verzoekster 2] . Zie o.a. p. 1 van de memorie van grieven, waar [verzoekers + betrokkene 1] aanvoert dat “PSB Bank c.q. [verweerder 2] uitermate onzorgvuldig [heeft] gehandeld door een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] , zonder directeur/aandeelhouder [betrokkene 1] hierbij te betrekken en zonder hiertoe ook gerechtigd te zijn.”
61.Het hof verwijst naar PSB c.s. in vrouwelijk enkelvoud. De woorden “zij” en “haar” in “omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald” in rov. 3.3, derde zin duiden op PSB c.s., zoals ook strookt: met de verwijzing in rov. 3.3, tweede regel naar “zij”, dus PSB c.s. (“ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij”, etc.); en met de vaststelling in rov. 3.3, vierde zin dat in het daar bedoelde vonnis van 20 februari 2017 [verzoekster 2] is veroordeeld tot betaling (niet PSB c.s.), zodat dat vonnis geen basis oplevert om “ [A] , en na cessie, [verzoeker 1] ” in het kader van dit ‘selectieve betaling’-verwijt aan te merken als selectief onbetaald gebleven schuldeiser van PSB c.s. (voor zover [verzoekers + betrokkene 1] dit laatste wel betogen, ziet dat aan dit eerste voorbij, aldus het hof in rov. 3.4, vierde zin).
62.Memorie van grieven, p. 7, derde alinea (onderkend in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 6, vierde alinea). Te onderscheiden van de daarop volgende stelling in de memorie van grieven, p. 7, derde alinea, slot dat PSB c.s. “onrechtmatig (paulianeus) gehandeld hebben jegens [verzoekers + betrokkene 1] ” door “alle vermogensbestanddelen uit de vennootschappen te halen zonder enige titel dan wel tegenprestatie” (onderkend in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 4, vierde alinea). Dit laatste verwijt (het ‘leegtrek’-verwijt) betreft het eerste verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. zoals door het hof weergegeven in rov. 3.3, eerste zin. In rov. 3.3, zesde zin overweegt het hof over dit eerste verwijt (“dat PSB c.s. vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren”) dus dat dit faalt op grond van het in rov. 3.4 overwogene. Zie ook onder 3.9 hiervoor.
63.Deze uitleg van de gedingstukken door het hof is niet onbegrijpelijk. Zo lees (ook) ik op p. 6-8 van de memorie van grieven inzake grief 2 (vanwege de afwijzing door het gerecht in het vonnis van 27 mei 2019 van “de vorderingen terzake betalingen aan [verzoekers + betrokkene 1] ”) geen toelichting op dit verwijt, ook niet via een verwijzing naar een vindplaats elders (uit het vonnis van 27 mei 2019 blijkt dat het gerecht dit verwijt niet gelezen heeft in de gedingstukken uit eerste aanleg, zie in het bijzonder rov. 4.17-4.20). Wel op dat eerste verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. zoals door het hof weergegeven in rov. 3.3, eerste zin (zie p. 7 van de memorie van grieven), waarover ook p. 2 van de pleitnota in hoger beroep van [verzoekers + betrokkene 1] en het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 1-2.
64.Dit lijkt mij ingegeven door het ontbreken zijdens [verzoekers + betrokkene 1] van een onderbouwing van de gestelde selectieve betaling (zoals vastgesteld door het hof in rov. 3.3, derde zin) en de passage in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, tweede alinea, mede inhoudend dat in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 terecht is geoordeeld dat het vonnis van 20 februari 2017 niet is gewezen in een geschil waarbij PSB en [verweerder 2] partij waren en dat in dit laatste vonnis slechts [verzoekster 2] tot betaling is veroordeeld (doelend op rov. 4.11 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019).
65.Zie ook noot 57 hiervoor. Voor zover [verweerder 2] hier door [verzoekers + betrokkene 1] al zou zijn aangesproken als (feitelijk) bestuurder van PSB (zijn rol bij [verzoekster 2] speelt hier niet, nu in de benadering van het hof het bij dit ‘selectieve betaling’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] niet (ook) gaat om [verzoekster 2] als zijn schuldenaar), wat door [verzoekers + betrokkene 1] verder dus niet is toegelicht anders dan een verwijzing naar “PSB c.s.” en de opmerking dat zowel PSB als [verweerder 2] ter zake onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoekers + betrokkene 1] en gehouden is de schade zoals gevorderd te vergoeden (memorie van grieven, p. 7, derde en zesde alinea), ligt in de verwerping van dit ‘selectieve betaling’-verwijt door het hof besloten dat dit verwijt ook in zoverre strandt, gelet op rov. 3.4, derde en vierde zin.
66.Zie voorts o.a. de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, waar verweer wordt gevoerd tegen een dergelijk ‘Beklamel’-verwijt aan het adres van [verweerder 2] als bestuurder van [verzoekster 2] . Zie ook noten 67-68 hierna. Voor alle duidelijkheid onderkent het hof dit verweer, en honoreert het dat ook.
67.Erop neerkomend dat [verweerder 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was van [verzoekster 2] een verbintenis is aangegaan met [A] of [verzoeker 1] , de vordering van [A] of [verzoeker 1] op [verzoekster 2] onbetaald en onverhaalbaar is gebleven en hij “bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [verzoekster 2] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou kunnen bieden.” Zie bijv. ook de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, vijfde alinea.
68.Zie bijv. de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, vijfde alinea, slot: “De verbintenissen met [A] BV zijn in de periode vòòr [verweerder 2] aangegaan. Aan de kant van [verweerder 2] kan dus niet worden gesproken van ernstig persoonlijk verwijt.” Ik ben een (gemotiveerde) bestrijding daarvan door [verzoekers + betrokkene 1] in de gedingstukken niet tegengekomen. Zie ook nr. 3.18 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers + betrokkene 1] , waar wordt toegegeven dat [verzoekers + betrokkene 1] zijn vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid niet zozeer baseert op zo’n ‘Beklamel’-verwijt (“op de wetenschap ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst (met [A] ) niet te zullen nakomen en voor de schade geen verhaal meer te bieden”). De in subonderdeel IIb genoemde vindplaatsen geven daarvan ook geen blijk.
69.Met weglating van de verwijzing naar vindplaatsen in noten 95-119 aldaar.
70.Zie ook noot 66 hiervoor.
72.Zie onder 3.13 hiervoor.
73.Zie onder 3.2-3.11 (alsook 3.13) hiervoor. Voor zover het subonderdeel hier voortbouwt op die klachten (de stellingen komen, gelet ook op de genoemde vindplaatsen, op hetzelfde neer; in zoverre is het subonderdeel ook repeterend) en tevens gericht is tegen rov. 3.4 van het vonnis (daarover voert het subonderdeel niets aan), deelt het in het lot daarvan. Wat betreft de duiding van het ‘selectieve betaling’-verwijt, daarop ben ik ingegaan onder 3.13 hiervoor. Ook in dit subonderdeel ziet [verzoekers] voorbij (zie de zevende regel over “en selectieve betaling” en de daarbij genoemde vindplaatsen) aan wat het hof bedoelt in rov. 3.3, eerste zin met het verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. dat “zij haar crediteuren selectief heeft betaald” en de verwerping daarvan in rov. 3.3, derde en vierde zin, welke overwegingen dus geenszins onbegrijpelijk zijn.
74.Zie ook onder 3.9 hiervoor.
75.Subonderdeel IIc ontbreekt in het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers]
76.Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 120-122 aldaar.
77.Zie ook onder 3.13 hiervoor.
78.Ook waar het gaat om vindplaatsen in gedingstukken uit hoger beroep.
79.De in noot 120 bij het subonderdeel genoemde vindplaatsen verwijzen naar een schuld van [verweerder 3] aan “RBC Bank” (aantekeningen comparitie van partijen zijdens [verzoekers + betrokkene 1] d.d. 14 november 2018, p. 4) althans aan “de RBTT” (conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, nr. 5, kennelijk doelend op RBTT Bank, waarover ook rov. 2.6 van het vonnis).
80.Het subonderdeel verwijst naar rechtspraak en vindplaatsen in noten 123-124 aldaar.
81.De in de vorige noot bedoelde rechtspraak en vindplaatsen doen aan het voorgaande niet af.
82.Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 125-127 aldaar.
83.Zie noot 115 aldaar.
84.Dat in die koopovereenkomst dat bedrag van NAf 3.190.000,-- vermeld staat, en niet een bedrag van NAf 3.900.000,--, staat tussen partijen ook niet ter discussie. In zoverre kan het subonderdeel (tweede regel) worden gevolgd. Uit de in noot 125 bij het subonderdeel genoemde vindplaatsen volgt ook niet dat dit tussen partijen wel ter discussie zou staan.
85.Aldus ook de schriftelijke toelichting van PSB c.s., nr. 53.
86.Zie ook de verwijzing in rov. 3.4 van het vonnis naar het MOU (waarbij [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] partij waren), waarover tevens rov. 2.5-2.6 waarin het hof mede wijst op de bepaling in het MOU (onder 1) waaruit volgt, kort gezegd, dat sprake is van “negotiations for PSB to purchase (…) the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil”. In rov. 3.4 in verbinding met rov. 2.4-2.6 van het vonnis ligt besloten dat deze onderhandelingen hebben geleid tot een overeengekomen, door PSB te betalen koopsom voor de verwerving van die “business” (zie ook rov. 2.2) van NAf 3.190.000,--, welke verwerving uiteindelijk zijn beslag heeft gekregen op de wijze als uiteengezet in rov. 3.4, waarover ook hiervoor.
87.Zie o.a. noot 10 hiervoor. [verzoekers] gaat daaraan voorbij in noot 126 bij het subonderdeel. Wat betreft het aldaar genoemde inleidende verzoekschrift zij nog gewezen op nr. 2.14, waar PSB c.s. “Software” duidt als “de elektronische bill payment business van Pagafasil N.V. als going business”.
88.Zie noot 127 bij het subonderdeel.
89.Zie de (niet eenvoudig te volgen) tweede zin van het subonderdeel over “ten onrechte de indruk zou kunnen wekken”, etc.