In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 12 januari 2021, is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De verdachte, geboren in 1944, had niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie ingediend, zoals vereist volgens artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad de zaak niet in behandeling nemen. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, was dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep.
De zaak is samenhangend met andere zaken, waaronder 19/00603 en 19/00604, en betreft valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, waarbij de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder, op 30 januari 2019, het vonnis van de rechtbank Gelderland bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, terwijl de benadeelde partijen niet-ontvankelijk waren verklaard in hun vorderingen.
De procureur-generaal heeft in deze conclusie benadrukt dat het niet indienen van de schriftuur door de raadsman van de verdachte een cruciale factor was in de beslissing van de Hoge Raad. De zaak is dus niet alleen van belang voor de verdachte zelf, maar ook voor de rechtspraktijk met betrekking tot de vereisten voor cassatieberoepen.