In deze zaak gaat het om de ontnemingsprocedure tegen de betrokkene, die bij arrest van 20 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam bij verstek niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 128.580,- en hem verplicht tot betaling aan de staat. Het cassatieberoep is ingesteld door mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel klaagt dat het hof artikel 40 lid 1 Sv en artikel 416 lid 2 Sv heeft geschonden, omdat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder te verifiëren of er een raadsman was aangewezen, terwijl de betrokkene geen raadsman had.
De conclusie van de procureur-generaal is dat het hof, gezien het belang van het voorschrift van artikel 40 lid 1 Sv jo. artikel 27 lid 3 Sv, de zaak niet had mogen behandelen zonder dat de betrokkene een raadsman had. De betrokkene had recht op bijstand van een raadsman, aangezien zijn voorlopige hechtenis was bevolen en er hoger beroep was ingesteld. De veronachtzaming van dit voorschrift staat aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het hof voor verdere behandeling.
De zaak illustreert de noodzaak van rechtsbijstand in ontnemingsprocedures en de verplichtingen van de rechter om te waarborgen dat de rechten van de betrokkene worden gerespecteerd. De betrokkene is geboren in 1956 en heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. De conclusie van de procureur-generaal benadrukt de belangrijke rol van de rechtsbijstand in het strafproces en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de rechtsgeldigheid van de uitspraak.