In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 geconcludeerd dat de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om verstek te verlenen tegen de verdachte onjuist was. De verdachte was ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd, wat het hof niet bekend was. Dit tekort deed aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte de mogelijkheid moet krijgen om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te laten behandelen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling.
De zaak heeft zijn oorsprong in een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2019, waarin de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarin hij was veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennep en diefstal van elektriciteit. De dagvaarding voor de zitting van het gerechtshof was op 24 mei 2019 vergeefs aangeboden, waarna deze retour is gezonden. De verdachte was op dat moment niet gedetineerd, maar was op 26 juni 2019 aangehouden op verdenking van (medeplichtigheid aan) het bereiden van harddrugs.
De Hoge Raad benadrukt dat indien een verdachte niet verschijnt op de zitting, de rechter kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn van het tegendeel. In dit geval was het hof niet op de hoogte van de detentie van de verdachte, wat leidde tot de onjuiste beslissing om verstek te verlenen. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.